ECLI:NL:RBDHA:2024:22739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
23.25097
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor een veroordeelde terrorist met Marokkaanse nationaliteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 november 2024 wordt het beroep van eiser, een Marokkaanse man, tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod van twintig jaar behandeld. Eiser was eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden voor zijn betrokkenheid bij de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS). De rechtbank beoordeelt of de minister van Asiel en Migratie terecht heeft vastgesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de fundamentele belangen van de samenleving. Eiser voert aan dat zijn medische omstandigheden en de opgelegde gedragsbeïnvloedende maatregel niet zijn meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de gedragingen van eiser een bedreiging vormen en dat de terugkeer en inreisverbod gerechtvaardigd zijn. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, waardoor het terugkeerbesluit en inreisverbod in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.25097

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nummer: [v nummer] ,
eiser
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. W.J. Poot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem bij besluit van 1 augustus 2023 (het bestreden besluit) uitgevaardigde terugkeerbesluit, waarbij aan hem een vertrektermijn is onthouden, en tegen het aan hem uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twintig jaar.
1.1.
Op 28 september 2023 en 8 december 2023 heeft eiser beroepsgronden ingediend.
1.2.
Vervolgens heeft de minister een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Wat aan het terugkeerbesluit en inreisverbod voorafging

2. Eiser is op [geboortedatum] 1986 geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Van 27 juni 1996 tot 1 augustus 2023 had eiser ook de Nederlandse nationaliteit.
2.1.
De rechtbank Rotterdam heeft eiser in een vonnis van 24 juni 2021 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden voor onder andere het medeplegen van deelneming aan een organisatie (Islamitische Staat (IS)) die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Daarnaast is aan eiser een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 38z van het WvSr. [1] De veroordeling is op 8 december 2021 onherroepelijk geworden.
2.2.
Op 26 september 2022 heeft de minister twee voornemens uitgebracht: tot het intrekken van eisers Nederlanderschap en tot het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twintig jaar. De voornemens zijn op 27 september 2022 aan eiser uitgereikt. Aan eiser is daarbij de mogelijkheid geboden om een reactie op de voornemens (zienswijze) aan de minister kenbaar te maken.
2.3.
Op 25 oktober 2022 heeft eiser een zienswijze ingediend, die hij op 8 november 2022 heeft aangevuld. Vervolgens heeft de minister eiser op diens eigen verzoek uitgenodigd om zijn zienswijze mondeling toe te lichten. Op de hoorzitting van 22 november 2022 is alleen eisers gemachtigde verschenen. De gemachtigde heeft laten weten dat eiser de vragen schriftelijk wil beantwoorden. Bij brief van 24 november 2022 heeft de minister aangegeven dat er geen vragen toegezonden zullen worden en dat er een termijn van twee weken gegeven wordt voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden. Vervolgens heeft eiser zijn zienswijze op 8 december 2022 nader aangevuld.
2.4.
In een besluit van 1 augustus 2023 heeft de minister eisers Nederlanderschap ingetrokken. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. De minister had ten tijde van de zitting nog niet op dit bezwaar beslist.

Het standpunt van de minister

3. In het bestreden besluit heeft de minister vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, [2] waarbij een vertrektermijn is onthouden. [3] Ook heeft de minister tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twintig jaar uitgevaardigd. [4] Volgens de minister vormen eisers gedragingen een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Onder verwijzing naar het vonnis van 24 juni 2021 vindt de minister dat eiser een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Volgens de minister is er in dit geval geen sprake van humanitaire of andere omstandigheden op grond waarvan hij van het uitvaardigen van het inreisverbod zou moeten afzien. In de door eiser aangevoerde omstandigheden ziet de minister ook geen aanleiding om van het inreisverbod af te zien. Verder is volgens de minister in dit geval geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. [5] Tot slot heeft de minister erop gewezen dat in het kader van de vertrektermijn en het inreisverbod al een evenredigheidsbeoordeling of belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij alle relevante omstandigheden zijn betrokken. Alleen al daarom bestaat er volgens de minister geen aanleiding om in het kader van artikel 4:84 van de Awb [6] tot een andere conclusie te komen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit en inreisverbod. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het actualiteitscriterium
5. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij op basis van zijn gedragingen een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving vormt.
Volgens eiser blijkt uit het boek “Radicale Verlossing, wat Terroristen geloven” [7] van prof. B. de Graaf dat de recidivecijfers van terrorismeveroordeelden relatief zeer laag zijn, dat er onvoldoende tijd is verstreken sinds de onderzoeksgroep de delicten pleegde en dat blijvende monitoring noodzakelijk is. Eiser wijst erop dat hij een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr opgelegd heeft gekregen zodat er blijvende monitoring van zijn persoon is. Omdat de strafrechter heeft gekozen voor deze monitoring, zijn de nationale veiligheidsbelangen en de openbareordebelangen al voldoende gewaarborgd. Daarom zijn een terugkeerbesluit en inreisverbod niet noodzakelijk. Dit klemt temeer daar in Marokko de opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr niet geldt. In ieder geval is niet kenbaar rekening gehouden met het feit dat een dergelijke maatregel moet worden overgedragen voor tenuitvoerlegging naar Marokko. Maatregelen die gedragsbeïnvloeding beogen te bereiken, zoals bijvoorbeeld TBS, [8] moeten worden overgedragen aan het land waar naartoe wordt uitgezet. Bij TBS is dit al jaren staande praktijk. Een dergelijke faciliteit bestaat niet voor een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr, zodat het bestreden besluit het strafrechtelijk vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan op een onrechtmatige wijze doorkruist. De minister moet tenminste motiveren waarom dit kan en mag, mede ook in het licht van de evenredigheidstoetsing en het subsidiariteitsbeginsel.
Daarnaast vindt eiser dat gewicht toekomt aan de omstandigheid dat hij in Nederland op vrije voeten was van maart 2020 tot medio juni 2021 op basis van de inschatting van het OM [9] over het recidiverisico. Deze omstandigheid laat volgens eiser zien dat hij niet langer een houding aanneemt die de fundamentele waarden aantast. Uit het reclasseringsrapport van 24 januari 2021 volgt weliswaar dat het risico op het plegen en/of legitimeren van extremistisch geweld hoog is, maar dit staat op gespannen voet met het feit dat hij tenminste een half jaar vanaf maart 2020 tot medio juni 2021 op vrije voeten was, aldus eiser. Hij verwijst in dit verband naar Werkinstructie 2022/12 over het Unierechtelijk openbare orde criterium (pag. 6 en 7) en voert aan dat de opschorting van de voorlopige hechtenis onvoldoende is betrokken in de afweging. Ook vindt eiser dat in overleg met het OM had moeten worden getreden om de onderhavige besluitvorming te bespreken. De overwegingen van de minister missen volgens eiser bovendien een beoordeling van het eventueel ambtshalve doen verlenen van een vergunning met in achtneming van vorenstaande beoordelingen.
Ten slotte vindt eiser dat de minister een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door tegen te werpen dat niet duidelijk is of eiser tot inkeer is gekomen of afstand heeft gedaan van eerder gedachtegoed. Eiser wijst erop dat de Afdeling [10] in haar uitspraak van 26 september 2022 [11] heeft overwogen dat volgens punt 66 van het arrest K. en H.F. [12] de minister bij zijn beoordeling in aanmerking moet nemen of uit het gedrag van een vreemdeling na het plegen van de 1(F)-misdrijven blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU [13] bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank in die zaak uit de uitspaak van de Afdeling van 16 december 2020 [14] ten onrechte afgeleid dat het tonen van berouw vereist is om aannemelijk te maken dat een vreemdeling geen actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt. Eiser wijst erop dat de minister niet heeft aangetoond dat hij een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU fundamentele waarden aantast. Een enkele verwijzing naar het verleden is daartoe onvoldoende. Eiser heeft eerbied voor de menselijke waardigheid en hij respecteert de beginselen van vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtstaat en eerbiediging van de mensenrechten. Ook respecteert hij de doelen van de Unie, zijnde het doel van vrede, de waarden van de Unie en het welzijn van de volkeren binnen de Unie. Hij heeft ten tijde van de schorsing van de voorlopige hechtenis ook geen gedrag laten zien dat dit weerspreekt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgrond van eiser dat de aan hem opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr maakt dat het tegen hem uitgevaardigde terugkeerbesluit en inreisverbod niet noodzakelijk zijn, geen betrekking heeft op de beoordeling of eisers gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving vormt (hierna ook wel: het actualiteitscriterium). Deze beroepsgrond heeft betrekking op het evenredigheidsbeginsel waarop hierna onder 9.2 wordt ingegaan. De beroepsgrond dat het inreisverbod en terugkeerbesluit het strafrechtelijk vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan op een onrechtmatige wijze doorkruisen heeft ook geen betrekking op het actualiteitscriterium. Omdat eiser in het kader van artikel 8 van het EVRM deze beroepsgrond ook aanvoert zal de rechtbank hierop onder 7.1 ingaan. Ook zal de rechtbank onder 8 en 8.1 ingaan op de beroepsgrond dat de minister niet heeft beoordeeld of eiser ambtshalve een vergunning had moeten worden verleend.
5.2.
Over de andere beroepsgronden stelt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024 [15] het volgende voorop. In punt 50 van het arrest Z.Zh. en I.O. [16] heeft het Hof overwogen dat bij de toepassing van het begrip “gevaar voor de openbare orde” per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In punt 65 heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit van belang kunnen zijn. In punt 58 van het arrest K. en H.F. heeft het Hof overwogen dat de uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na lang tijdsverloop het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan meebrengen. In punt 60 van dat arrest heeft het Hof overwogen dat gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zichzelf een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan opleveren.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de strafrechter eiser bij vonnis van 24 juni 2021 heeft veroordeeld voor terroristische misdrijven. Uit dat vonnis blijkt onder meer dat eiser in de periode van 1 januari 2015 tot en met 20 februari 2017 heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie IS, dat hij zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadistische strijd eigen heeft gemaakt en dat hij het oogmerk had brandstichting en/of ontploffingen teweeg te brengen en/of moord en/of doodslag – alle met terroristisch oogmerk – voor te bereiden. Hij heeft volgens het vonnis een actieve bijdrage geleverd aan IS door onder meer het vertalen en verspreiden van IS materiaal, het schrijven van handleidingen gericht op het verbeteren van afgeschermde communicatie voor IS en het verspreiden van essentiële kennis op het gebied van de Jihad.
5.4.
Anders dan eiser meent, komt de omstandigheid dat diens voorlopige hechtenis van maart 2020 tot medio juni 2021 was geschorst en hij destijds op vrije voeten was op basis van de inschatting van het OM over het recidiverisico, niet de door hem gewenste waarde toe. Allereerst heeft de minister in het bestreden besluit terecht erop gewezen dat terroristische misdrijven worden beschouwd als één van de ernstigste schendingen van het beginsel van de rechtsstaat en dat de bedreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. [17] Bovendien dateert de inschatting van het OM over het recidiverisico van vóór het reclasseringsrapport van 24 januari 2021 waarin de reclassering na onderzoek heeft geconcludeerd dat het risico op het plegen en/of legitimeren van extremistisch geweld hoog is. De strafrechter heeft die conclusie in zijn vonnis van 24 juni 2021 ook overgenomen.
5.5.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat de minister niet heeft aangetoond dat eiser een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU neergelegde fundamentele waarden aantast. Zoals volgt uit het hiervoor onder 5.1 uiteengezette kader en zoals ook volgt uit de door eiser ingeroepen uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022, moet het persoonlijke gedrag van een vreemdeling worden beoordeeld, waarbij zijn houding een relevant aspect is. In dit kader heeft de minister in het bestreden besluit erop gewezen dat de strafrechter in zijn vonnis op basis van het reclasseringsrapport van 24 januari 2021 heeft vastgesteld dat eiser meerdere keren met justitie in aanraking is gekomen voorafgaande aan zijn vertrek naar Marokko in 2017 en dat vaststaat dat eiser willens en wetens de keuze heeft gemaakt om zich bij een groepering aan te sluiten die terroristische activiteiten ontplooide en aanslagen in Europa pleegde. Gelet op deze onderbouwing van de minister, lag het op de weg van eiser om te onderbouwen dat hij afstand heeft genomen van zijn eerdere gedachtegoed en dat hij tot inkeer is gekomen. Dat heeft eiser echter nagelaten. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de schorsing van de voorlopige hechtenis – van maart 2020 tot medio juni 2021 – niet is gebleken dat eiser gedrag heeft laten zien dat dit weerspreekt, is onvoldoende. [18]
Medische omstandigheden
6. Eiser voert aan dat de minister zijn medische omstandigheden onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. Hij stelt dat zijn broer het syndroom van Brugada heeft en omdat die ziekte erfelijk is, hij die ziekte ook heeft. Eiser erkent weliswaar dat hij een beoordeling door medici voor zich uit heeft geschoven, maar dit komt omdat hij het te moeilijk vindt om met deze diagnose te worden geconfronteerd. Eiser vindt dat de minister onvoldoende heeft erkend dat er een behandeling plaatsvindt die te maken heeft met diens cardiologische problemen. Daarnaast had de minister op zijn minst een bewijsopdracht aan eiser moeten geven om aan te tonen dat deze behandeling niet in Marokko kan worden ondergaan. Eiser wijst erop dat cardiologische zorg weliswaar aanwezig is in Marokko, maar dat een algemene volksverzekering niet bestaat. Dit betekent dat de kosten voor een behandeling, zelfs als het alleen zou gaan om een huisartsenbehandeling, zeer prijzig zullen zijn voor eiser. Dat is een element dat de minister had moeten meewegen bij de beoordeling.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat eiser inderdaad het syndroom van Brugada heeft. Zo blijkt niet uit stukken dat hij voor dat syndroom wordt behandeld. De minister heeft erop gewezen dat eiser van maart 2020 tot juni 2021 op vrije voeten is geweest en in die periode in de gelegenheid is geweest om te laten onderzoeken of hij het syndroom van Brugada heeft. Vaststaat dat eiser dat niet heeft gedaan. Daarnaast blijkt uit de overgelegde gegevens van de medische dienst van PI Vught dat eiser in de periode van augustus 2021 tot en met september 2022 in de gelegenheid is gesteld om zich te laten onderzoeken door een cardioloog in het ziekenhuis. Ook hiervan heeft eiser geen gebruik gemaakt. De minister heeft terecht opgemerkt dat het feit dat nog niet vastgesteld is of eiser het syndroom van Brugada heeft aan diens eigen handelen te wijten is. Hieraan doet niet af de stelling van eiser dat hij het moeilijk vindt om met het syndroom van Brugada gediagnosticeerd te worden en daarom een beoordeling van medici voor zich uitschuift. Deze houding van eiser komt voor zijn rekening en risico. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van eisers stelling dat de kosten van een behandeling van het syndroom van Brugada in Marokko te hoog zijn.
Artikel 8 EVRM
7. Eiser voert aan dat een gedragsbeïnvloedende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr deel uitmaakt van zijn privéleven. Deze maatregel is opgelegd door de Nederlandse strafrechter en is gebonden aan Nederland omdat deze niet wordt geëxporteerd of wordt overgedragen aan de Marokkaanse overheid bij uitzetting. De gedragsbeïnvloedende maatregel moet dus in Nederland worden tenuitvoergelegd en een terugkeerbesluit en een inreisverbod maken dat onmogelijk. Gelet hierop zijn het inreisverbod en terugkeerbesluit in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, aldus eiser.
Verder is eiser het niet eens met het standpunt van de minister dat de door eiser gestelde sterke banden en worteling in de Nederlandse samenleving in tegenspraak is met de ernst van de bewezenverklaarde feiten waar hij voor is veroordeeld. Eiser vindt dat de laakbaarheid van zijn gedrag al is gesanctioneerd met een strafrechtelijke reactie. Dat de minister hem als vreemdeling op deze wijze nog eens onder de neus wrijft dat hij moreel verwerpelijk handelt, is niet in overeenstemming met de wijze waarop naar de aard en de ernst van het delict moet worden gekeken, zoals bijvoorbeeld volgt uit de zaak Üner. [19] De minister maakt het element “duur van het verblijf” op deze manier betekenisloos. Uiteraard kan de aard van het delict wel worden afgewogen, maar het kan niet ook nog eens een keer afdoen aan de duur van het verblijf en dat is wel de wijze waarop dit thans in het bestreden besluit is opgenomen. Het is in strijd met het ne-bis-in-idem-beginsel omdat dit morele oordeel en de daaraan verbonden sanctie (het terugkeerbesluit en het inreisverbod) hetzelfde is als een dubbele bestraffing. Niet alleen is een dergelijke overweging in strijd met artikel 8 van het EVRM maar dus ook met het ne-bis-in-idem-beginsel, aldus nog steeds eiser.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de minister met de uitvaardiging van het inreisverbod inmenging in het privéleven van eiser heeft aangenomen. Eiser heeft niet geconcretiseerd dat en waarom de aan hem opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr ook een inmenging is in diens privéleven. Daarbij komt dat de minister terecht heeft gesteld dat hij in beginsel bevoegd is te beslissen of een vreemdeling in Nederland mag verblijven of niet. De maatregel is door de strafrechter opgelegd om de samenleving tegen eiser te beschermen voor het geval dat eiser in Nederland verblijft. Als eiser Nederland verlaat voordat zijn straf en de maatregel volledig ten uitvoer zijn gelegd, worden de strafrechtelijke maatregelen ingeval hij naar Nederland terugkeert bovendien verder ten uitvoer gelegd.
7.2.
Daarnaast heeft de minister, uitgaande van inmenging in eisers privéleven, een belangenafweging gemaakt. De minister heeft in dat kader niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat eiser weliswaar langdurig in Nederland heeft verbleven, maar dat zwaarder gewicht wordt toegekend aan zijn veroordeling voor terroristische misdrijven en dat hij als een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving en openbare orde wordt beschouwd.
7.3.
Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat de uitvaardiging van het terugkeerbesluit en inreisverbod in strijd zijn met het ne-bis-in-idem-beginsel. Het is namelijk vaste rechtspraak van het EHRM dat beslissingen over de toegang, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen geen ‘criminal charge’ zijn en het in deze zaak om zulke beslissingen gaat. [20]
7.4.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat het terugkeerbesluit en inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM.
Ambtshalve verlening verblijfvergunning en artikel 14 EVRM
8. Eiser voert aan dat de minister heeft verzuimd in te gaan op zijn argumentatie die betrekking heeft op het feit dat aan hem tenminste ambtshalve een verblijfsvergunning moet worden verleend nadat zijn Nederlanderschap is ingetrokken. Eiser kan uit het bestreden besluit niet afleiden welk gewicht toekomt aan het feit dat zijn verblijf hier te lande was
gebaseerd op het Nederlanderschap voor lange duur. Eiser verwijst naar de gronden van zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap.
8.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de desbetreffende argumenten van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap gaan over ongelijke behandeling tussen personen met alleen de Nederlandse nationaliteit en personen die naast de Nederlandse nationaliteit ook een andere nationaliteit hebben en dat die ongelijke behandeling in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. De rechtbank is het echter met de minister eens dat door het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap het onderscheid ontstaat tussen enerzijds personen met alleen de Nederlandse nationaliteit en anderzijds personen die naast de Nederlandse nationaliteit ook een andere nationaliteit hebben en dat dat onderscheid niet ontstaat door het inreisverbod en terugkeerbesluit. Gelet hierop valt niet in te zien dat het inreisverbod en terugkeerbesluit in strijd zijn met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat in de uitvaardiging van een inreisverbod en terugkeerbesluit besloten ligt dat aan eiser geen verblijfsverblijfsvergunning wordt verleend.
Het evenredigheidsbeginsel
9. Eiser verwijst, wat de evenredigheidsbeoordeling betreft, naar zijn bezwaargronden tegen de intrekking van het Nederlanderschap. Volgens eiser heeft de evenredigheidstoetsing in het kader van de intrekking van het Nederlanderschap een zeer beperkt karakter en moet dat worden gecompenseerd in het kader van de beoordeling van zijn verblijfsaanspraken. Aan hem had ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM moeten worden verleend. Eiser wijst er verder op dat voormalige landgenoten die nog altijd Nederlander zijn en die eenzelfde strafblad hebben als hij niet worden getroffen door besluiten als de besluiten die eiser treffen. Eiser meent dat de draconische gevolgen en de verbanning van zijn persoon door het enkele feit dat hij een dubbele nationaliteit heeft, onevenredig zijn omdat het hebben van een dubbele nationaliteit een arbitrair gegeven is en de verbanning van eiser naar Marokko geenszins een bagatel is.
9.1.
De rechtbank verwijst allereerst wat zij hiervoor onder 7 tot en met 8.1 heeft overwogen. Verder heeft de minister alle feiten en omstandigheden en belangen die eiser in dat verband heeft aangedragen bij de besluitvorming betrokken en vastgesteld dat deze niet opwegen tegen het belang van de samenleving bij de uitvaardiging van het inreisverbod en terugkeerbesluit. Hiermee heeft de minister een deugdelijke evenredigheidsbeoordeling gemaakt. Wat betreft het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank vast dat eiser dat beroep niet met voorbeelden heeft onderbouwd, zodat het niet slaagt.
9.2.
Over de beroepsgrond van eiser dat de aan hem opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr maakt dat het tegen hem uitgevaardigde terugkeerbesluit en inreisverbod niet noodzakelijk zijn, overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 mei 2023 [21] overwogen dat De Graaf in haar boek Radicale verlossing weliswaar heeft vastgesteld dat het aantal recidivisten van terrorismeveroordeelden in 2020 ongeveer vijf procent was, maar De Graaf heeft daarbij opgemerkt dat de cijfers lastig op waarde zijn in te schatten omdat het een momentopname betreft. Iemand die nu geïntegreerd lijkt, kan alsnog de weg van geweld op gaan. De Graaf sluit zich aan bij de kritische kanttekeningen en relativering van de recidivecijfers door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid in het rapport Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 52 van mei 2020 (p. 9), waarin staat dat de mate van recidive geen eenduidige graadmeter is voor succes bij het bestrijden van terrorisme. De Graaf stelt in haar boek dat er nog te weinig tijd is verstreken om iets definitiefs over deradicalisering en de uittrede van de laatste golf van jihadisten te kunnen zeggen. Zij stelt dat meer onderzoek en blijvende monitoring noodzakelijk zijn. Het onderzoek van De Graaf geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een terugkeerbesluit en inreisverbod in algemene zin niet noodzakelijk zijn, aldus de Afdeling. De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel van de Afdeling. Verder verwijst de rechtbank naar wat zij onder 7.1 heeft overwogen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het terugkeerbesluit en inreisverbod in stand blijven.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 13 november 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Wetboek van Strafrecht.
2.Artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3.Artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4.Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, aanhef en onder a, b, en c, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
6.Algemene wet bestuursrecht.
7.Radicale Verlossing, wat Terroristen geloven, 2021 Prometheus, Amsterdam.
8.Terbeschikkingstelling.
9.Openbaar Ministerie.
10.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
12.Het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:96.
13.Verdrag betreffende de Europese Unie.
16.Het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.
17.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2591, rov. 5.4.
18.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2591, rov 5.5.
19.het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
20.Zie de arresten van het EHRM van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:1005JUD003965298, paragrafen 39 en 40, en 8 juni 2006, Lupsa tegen Roemenië, ECLI:CE:ECHR:2006:0608JUD001033704, paragraaf 63. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2591, rov 4.1.