ECLI:NL:RBDHA:2024:22709

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
C/09/661347 / FA RK 24-1080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verzoek tot benoeming notaris afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en samen drie kinderen hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De vrouw heeft verzocht om nevenvoorzieningen, waaronder de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar, kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw vastgesteld en een minimale kinderalimentatie van € 25,- per maand toegewezen, gezien de beperkte draagkracht van de man. De verzoeken tot partneralimentatie zijn afgewezen wegens gebrek aan draagkracht. De rechtbank heeft ook de toedeling van het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw goedgekeurd en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. De rechtbank heeft de vrouw de mogelijkheid ontzegd om de verdeling ten overstaan van een notaris te laten plaatsvinden, omdat de man belang had bij een snelle beslissing. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de beslissing tot echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-1080
Zaaknummer: C/09/661347
Datum beschikking: 6 november 2024
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikkingop het op 12 februari 2024 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E. El-Sharkawi te ’s-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- het F9-formulier van 25 september 2024 van de vrouw, met bijlagen;
- het F9-formulier van 7 oktober 2024 van de man, met bijlagen;
- het F9-formulier van 8 oktober 2024 van de man, met bijlagen.
De minderjarige [de minderjarige] heeft in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.
Op 9 oktober 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, L. Makaddam;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd op [dag] 2001 te [plaats] , Egypte.
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
­ [de minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats] ;
- Partijen hebben daarnaast nog twee, reeds meerderjarige kinderen:
­ [kind 1] , geboren op [geboortedag 2] 2003 te [geboorteplaats] ;
­ [kind 2] , geboren op [geboortedag 2] 2003 te [geboorteplaats] ;
­ De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] uit.
- De man en de vrouw hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
- Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
- Deze rechtbank heeft op 12 maart 2024 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende:
­ toedeling van het uitsluitend gebruik van de woning aan de vrouw;
­ toevertrouwing van [de minderjarige] aan de vrouw;
­ vaststelling van een voorlopige zorgregeling vanaf het moment dat de man geschikte woonruimte heeft, waarbij [de minderjarige] gedurende twee dagen en twee nachten per week bij de man is;
­ vaststelling van een voorlopige bijdrage aan kinderalimentatie van € 200,- per maand.
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 500,- per maand;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 1.500,- bruto per maand;
- verdeling ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap;
- toedeling aan de vrouw van het huurrecht van de echtelijke woning aan de Schependreef 15 te ’s-Gravenhage;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte voor het overige – verweer tegen de verzochte kinderalimentatie, partneralimentatie en verdeling, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man voorwaardelijk – ingeval de vrouw haar verzoek intrekt - zelfstandig verzocht om de echtscheiding, met een nevenvoorziening tot:
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [de minderjarige] , in die zin dat zij twee dagen en twee nachten per week bij de man verblijft;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert – onder referte voor het overige –verweer tegen de verzochte verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Beoordeling
I.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van partijen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in Nederland was, is de Nederlandse rechter bevoegd om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het Nederlands recht van toepassing op het verzoek tot echtscheiding.
Erkenning huwelijk
Voordat inhoudelijk beoordeeld wordt of de echtscheiding kan worden toegewezen, moet ambtshalve worden beoordeeld of het huwelijk van partijen in Egypte voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Alleen als die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan ook het verzoek tot echtscheiding op zijn merites worden onderzocht en beoordeeld.
Uitgangspunt is dat een buiten Nederland gesloten huwelijk wordt erkend wanneer het volgens het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig was of nadien rechtsgeldig is geworden, zo volgt uit artikel 10:31 van het BW.
Uit de vertaling van de huwelijksakte blijkt dat beide partijen Islamitisch zijn. Op grond van het Egyptische recht geldt een verbintenis op grond van de Islam als een verdrag dat door wederzijdse wilsverklaring tot stand komt. Vereist is dat de bruidegom en de bruid de akte ondertekenen, evenals twee mannelijke, Islamitische getuigen en een notaris. Uit de vertaalde huwelijksakte volgt dat op [dag] 2001 het huwelijk is gesloten. De akte is ondertekend door het bruidspaar, twee getuigen en een notaris. De huwelijksakte is op dezelfde dag ingeschreven in het register van de burgerlijke stand. Nu het huwelijk voldoet aan de Egyptische huwelijksvereisten, komt de rechtbank tot het oordeel dat tussen partijen naar Egyptisch recht een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Dit huwelijk komt daarom op grond van artikel 10:31 lid 1 BW in aanmerking voor erkenning, tenzij de erkenning onverenigbaar is met de openbare orde in Nederland. Van dit laatste is niet gebleken. De rechtbank acht het huwelijk tussen partijen daarom rechtsgeldig in Nederland.
Ontvankelijkheid (ouderschapsplan)
Op grond van artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten. Op grond van het zesde lid kan een ouderschapsplan achterwege blijven indien dit redelijkerwijs niet kan worden overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval voldoende aannemelijk geworden dat partijen niet in staat zijn om tot een gezamenlijk opgesteld en ondertekend ouderschapsplan te komen. Gelet hierop zal de rechtbank voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 tweede lid Rv. De rechtbank zal daarom de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Inhoudelijke beoordeling
Beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Hoofdverblijfplaats
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 7 van de Verordening Brussel II-ter heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben overeenstemming over de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw. Nu niet is gebleken dat het belang van [de minderjarige] zich hiertegen verzet, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepalen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Inhoudelijke beoordeling
Door de man is verzocht om de vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, die gelijk is aan de zorgregeling die in de voorlopige voorzieningen-procedure is vastgesteld, en waarbij [de minderjarige] steeds twee dagen en twee nachten per week bij de man verblijft. Door de vrouw is hiertegen geen verweer gevoerd. Op de zitting is echter besproken dat deze zorgregeling, gelet op de afstand tussen de nieuwe woning van de man en de school van [de minderjarige] , in de praktijk niet haalbaar blijkt. Mede met het oog op de leeftijd van [de minderjarige] is daarom besproken dat de man in onderling overleg met [de minderjarige] zal bepalen wanneer zij elkaar zien en contact hebben. Namens de vrouw is hiermee ingestemd. De rechtbank acht deze regeling ook in het belang van [de minderjarige] en zal de afspraak daarom vastleggen.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij ook rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , op grond van artikel 2 sub c van de Verordening (EG) nr. 4/2009 (de Alimentatieverordening).
Op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Ingangsdatum
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum vaststellen. De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van artikel 1:402 BW een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de ingangsdatum. De rechtbank zal de kinderalimentatie vaststellen met ingang van de datum van onderhavige beschikking, omdat de man tot op heden in het kader van de voorlopige voorzieningen steeds een bijdrage van € 200,- per maand heeft betaald en daarmee aan zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] heeft voldaan.
Behoefte
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind (de behoefte) zijn. De behoefte van [de minderjarige] is tussen partijen in geschil. De rechtbank zal daarom hierna de behoefte vaststellen.
Voor het bepalen van de behoefte moet allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van ieder van partijen tijdens hun huwelijk worden bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende het huwelijk geen, of een verwaarloosbaar inkomen had.
Partijen zijn het niet eens over het NBI van de man, zodat de rechtbank dat hierna zal berekenen. Hiervoor gaat de rechtbank uit van een winst uit onderneming van de man over 2023, te weten een bedrag van € 35.107,- bruto, nu partijen het over dit bedrag eens zijn.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen fiscale heffingskortingen, berekent de rechtbank zijn NBI op het moment van het huwelijk op € 2.667,- per maand.
Partijen hadden bij dit inkomen recht op een kindgebonden budget van € 160,- per maand, zodat de rechtbank daarmee rekening zal houden. Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) bedroeg daarmee € 2.827,- per maand. Op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen 2023 leidt het voorgaande tot een behoefte van € 362,- per maand voor [de minderjarige] . Geïndexeerd naar 2024 bedraagt haar huidige behoefte € 384,- per maand. De rechtbank zal hierna beoordelen in welke verhouding deze behoefte tussen partijen moet worden verdeeld.
Draagkracht van de vrouw
De rechtbank gaat er van uit dat de vrouw na de echtscheiding een bijstandsuitkering zal gaan ontvangen. De rechtbank volgt daarom de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet met kindgebonden budget) ontvangt.
Draagkracht van de man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank evenals bij de behoefte uit van een winst uit onderneming van € 35.107,- bruto per jaar.
Op basis hiervan en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank zijn NBI in 2024 op € 2.686,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening, nu partijen overeenstemming hebben over dit bedrag.
Tussen partijen is in geschil of voor de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn werkelijke woonlast in plaats van het woonbudget. Het is mogelijk om ingeval een onderhoudsplichtige (in dit geval de man) duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget, met deze extra lasten rekening te houden, indien deze lasten niet vermijdbaar zijn en het voortbestaan daarvan ook niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. Naar oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aangetoond dat zijn woonlasten duurzaam aanmerkelijk hoger zijn dan het woonbudget. De rechtbank is – met de man – van oordeel dat op dit moment niet van de man kan worden verwacht dat hij een goedkopere woning vindt. Op grond van het woonbudget zou worden uitgegaan van een bedrag van € 806,- aan maandelijkse woonlasten, terwijl uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij een kale huur betaalt van € 1.500,- per maand. Anders dan door de vrouw betoogd, kan van de man naar oordeel van de rechtbank, mede gelet op de huidige woningmarkt, niet worden verwacht dat hij binnen afzienbare tijd voor een aanmerkelijk lager bedrag een woning betrekt. De rechtbank zal daarom de kale huur van de man van € 1.500,- per maand als woonlasten meenemen in haar berekening.
Het voorgaande leidt ertoe dat aan de zijde van de man geen draagkracht resteert voor een bijdrage aan kinderalimentatie. De rechtbank zal daarom de minimale bijdrage van € 25,- per maand vaststellen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de vrouw – als onderhoudsgerechtigde – haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 Alimentatieverordening rechtsmacht toe om te oordelen op het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007, Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie.
Inhoudelijke beoordeling
In het voorgaande is gebleken dat partijen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de kosten van [de minderjarige] te voorzien. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage aan partneralimentatie – ongeacht de vraag of behoefte bestaat aan een bijdrage – daarom afwijzen wegens een gebrek aan draagkracht.
Huurrecht
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de echtelijke woning in Nederland is gelegen, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 derde lid aanhef en sub a Rv rechtsmacht toe om te oordelen op het verzoek tot toedeling van het huurrecht van de echtelijke woning. De rechtbank zal op dit verzoek volgens Nederlands internationaal privaatrecht Nederlands recht toepassen, nu de hoofdverblijfplaats van partijen in Nederland is.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben overeenstemming over de toedeling van het huurrecht van de woning, gelegen aan de Schependreef 15 te (2542 NT) ’s-Gravenhage aan de vrouw. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw hiertoe toewijzen.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de huwelijksgoederengemeenschap.
Nu partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, is op grond van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het Nederlands recht van toepassing, omdat de eerste gewone verblijfplaats van partijen na de huwelijkssluiting in Nederland was.
Wettelijke algehele gemeenschap van goederen
Niet gesteld of gebleken is dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 van het BW – zoals deze artikelen golden tot 1 januari 2018 – moet worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestond. Het uitgangspunt is dan dat de (door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding) ontbonden huwelijksgemeenschap (op grond van artikel 1:100 BW (zoals dat gold tot 1 januari 2018)) bij helfte tussen de echtgenoten moet worden verdeeld.
Peildatum
Voor de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap geldt als peildatum 12 februari 2024, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen dan wel de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen – de datum van feitelijke verdeling.
Bevel tot verdeling ex artikel 677 Rv
Ingevolge het bepaalde in artikel 827 lid 1 onder b Rv kan de rechter een voorziening treffen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap. Uit artikel 1:99 lid 4 BW volgt dat de verdeling op drie manieren kan plaatsvinden:
- door het bevelen van de verdeling ten overstaan van een door de rechter te
benoemen notaris;
  • door het gelasten van de wijze van de verdeling door de rechter;
  • door het vaststellen van de verdeling door de rechter.
Door de vrouw is verzocht om verdeling op de eerstgenoemde wijze. De mogelijkheid hiertoe is opgenomen in artikel 677 Rv. Uit dit artikel volgt dat het vonnis, waarbij een vordering tot verdeling wordt toegewezen, zonder dat de rechter de vaststelling aan zich houdt, een bevel tot verdeling ten overstaan van een notaris inhoudt. Indien partijen het niet eens kunnen worden over de te benoemen notaris, zal de rechter ook de notaris benoemen. In het tweede lid van voornoemd artikel is opgenomen dat op verlangen van elk van partijen het vonnis ook een benoeming kan inhouden van een onzijdig persoon, als bedoeld in artikel 3:181 BW.
Desgevraagd is door de vrouw gesteld dat zij een belang heeft bij een verdeling ten overstaan van een notaris ten opzichte van een vaststelling van de verdeling door de rechtbank, zoals gebruikelijk is. Hoewel zij het nog niet hard kan maken, vermoedt de vrouw dat er meer bestanddelen in de huwelijksgemeenschap zitten dan tot nu toe boven water is gekomen. Zij kan hierover op dit moment geen verzoek aan de rechtbank voorleggen, omdat zij nog niet beschikt over de benodigde stukken. Zij wil daarom de mogelijkheid hebben om dit op langere termijn aan de orde te stellen ten overstaan van een notaris.
De man heeft verzocht om een vaststelling van de verdeling door de rechtbank. De rechtbank zal de man hierin volgen en overweegt daartoe als volgt. Uit artikel 3:178 BW volgt dat deelgenoten in een gemeenschap in beginsel niet in onverdeeldheid hoeven te blijven, maar vrij zijn om ten allen tijde een verdeling te vorderen (lees: verzoeken). Het belang van de man om niet langer in onverdeeldheid te blijven en zijn belang bij een beslissing van de rechtbank over de verdeling, weegt naar oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van de vrouw om de gemeenschap op langere termijn ten overstaan van een notaris te verdelen enkel vanwege het vermoeden dat er mogelijk nog onbekende bestanddelen zijn. Dat geldt temeer nu de vrouw haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank acht zich ook voldoende geïnformeerd om nu een beslissing te nemen over de verdeling van (de bekende bestanddelen van) de huwelijksgemeenschap.
Indien op termijn blijkt dat er – zoals door de vrouw gesteld – meer goederen en/of vermogensrechten tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren dan op dit moment bekend is, dan kan zij alsnog een nadere verdeling vorderen op grond van artikel 3:179 BW. De vrouw wordt door de verdeling door de rechtbank aldus niet in haar belangen geschaad.
De rechtbank wijst daarbij ook op artikel 3:194 lid 2 BW, waaruit volgt dat indien een van de echtgenoten opzettelijk een tot de huwelijksgemeenschap behorend goed verzwijgt, zoekt maakt of verborgen houdt, zijn of haar aandeel in dit goed wordt verbeurd aan de andere echtgenoot.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot verdeling ten overstaan van een notaris afwijzen en zelf overgaan tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Omvang
Door partijen zijn de volgende bestanddelen en schulden van de gemeenschap naar voren gebracht:
de inboedel van de echtelijke woning;
de (werk)bus;
de op naam van elk van partijen of gezamenlijke bankrekening(en);
een schuld bij de Belastingdienst.
Ad. a.Tot de gemeenschap behoort allereerst de inboedel van de echtelijke woning. Door de vrouw is aangegeven dat de volledige inboedel aan de man toegedeeld kan worden. De man heeft juist gesteld dat hij bereid is om afstand te doen van de inboedel. Nu op de zitting echter ook gebleken is dat de man weliswaar een (gestoffeerde) huurwoning heeft gevonden, maar dat hij nog vrijwel geen meubels heeft, zal de rechtbank bepalen dat partijen de inboedel bij helfte moeten verdelen in onderling overleg. Indien zij er niet in slagen om hierover afspraken te maken, zullen zij om de beurt een inboedelgoed mogen uitkiezen.
Ad. b.De man gebruikt de (werk)bus voor de werkzaamheden in zijn onderneming. De rechtbank zal de bus daarom toedelen aan de man, onder vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de vrouw. De man heeft gesteld dat de waarde van de bus € 10.000,- is, wat door de vrouw niet is betwist. De man dient daarom € 5.000 aan de vrouw te vergoeden.
Ad. c.Voorts behoren tot de gemeenschap de op naam van één van partijen gestelde bankrekeningen. De rechtbank beschikt niet over de bankrekeningnummers en de saldi daarvan op de peildatum. Daarom zal de rechtbank vaststellen dat ieder van partijen de op zijn of haar naam gestelde bankrekeningen zal behouden, waarbij elk de helft van de saldi per peildatum aan de ander vergoedt. Partijen dienen elkaar over en weer inzage te geven in de betreffende saldi en de saldi met elkaar te verrekenen in die zin dat ieder der partijen recht heeft op de helft van het totale saldo per peildatum.
Ad. d.Tot slot is door de man gesteld dat partijen een schuld hebben bij de Belastingdienst van ongeveer € 23.000,-. De man heeft echter nagelaten om deze schuld met stukken te onderbouwen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of deze schuld op de peildatum nog bestond en zal het verzoek van de man afwijzen.
Ten overvloede wijst de rechtbank er in het algemeen op dat indien sprake is van een gemeenschappelijke schuld, deze schuld niet voor verdeling in aanmerking komt, omdat een schuld geen goed is zoals bedoeld in artikel 3:182 van het BW. Het is ook niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex-)echtgenoten tegenover schuldeisers, zoals geregeld in artikel 1:102 BW.
In de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten geldt op grond van artikel 1:100 BW gemeenschappelijke schulden door beide (ex-)echtgenoten voor een gelijk deel worden gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit. Als één van de (ex-)echtgenoten wordt aangesproken door een schuldeiser en hierdoor meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem of haar aangaat, dan heeft hij of zij voor dit meerdere op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht op de andere (ex-)echtgenoot.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [dag] 2001 te [plaats] , Egypte;
bepaalt dat de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats] ,
de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
bepaalt dat [de minderjarige] bij de man zal zijn: in onderling overleg te bepalen tussen [de minderjarige] en de man en de vrouw;
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van heden een kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] van € 25,- per maand, zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de woonruimte aan de Schependreef 15 te ’s-Gravenhage,
stelt de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
  • ten aanzien van de inboedel: bepaalt dat partijen dit in onderling overleg verdelen en, indien zij hierin niet slagen, zij beurtelings een inboedelgoed mogen kiezen;
  • ten aanzien van de werkbus: bepaalt dat de werkbus aan de man wordt toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde, zijnde € 5.000, aan de vrouw;
  • ten aanzien van de bankrekeningen: bepaalt dat ieder de op zijn naam gestelde bankrekeningen behoudt, onder vergoeding van de helft van het saldo op de peildatum aan de ander;
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de beslissing tot echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Witteman, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. S.B. Boekema als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 6 november 2024.