Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de huwelijksgoederengemeenschap.
Nu partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, is op grond van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het Nederlands recht van toepassing, omdat de eerste gewone verblijfplaats van partijen na de huwelijkssluiting in Nederland was.
Wettelijke algehele gemeenschap van goederen
Niet gesteld of gebleken is dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 van het BW – zoals deze artikelen golden tot 1 januari 2018 – moet worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestond. Het uitgangspunt is dan dat de (door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding) ontbonden huwelijksgemeenschap (op grond van artikel 1:100 BW (zoals dat gold tot 1 januari 2018)) bij helfte tussen de echtgenoten moet worden verdeeld.
Peildatum
Voor de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap geldt als peildatum 12 februari 2024, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen dan wel de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen – de datum van feitelijke verdeling.
Bevel tot verdeling ex artikel 677 Rv
Ingevolge het bepaalde in artikel 827 lid 1 onder b Rv kan de rechter een voorziening treffen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap. Uit artikel 1:99 lid 4 BW volgt dat de verdeling op drie manieren kan plaatsvinden:
- door het bevelen van de verdeling ten overstaan van een door de rechter te
benoemen notaris;
- door het gelasten van de wijze van de verdeling door de rechter;
- door het vaststellen van de verdeling door de rechter.
Door de vrouw is verzocht om verdeling op de eerstgenoemde wijze. De mogelijkheid hiertoe is opgenomen in artikel 677 Rv. Uit dit artikel volgt dat het vonnis, waarbij een vordering tot verdeling wordt toegewezen, zonder dat de rechter de vaststelling aan zich houdt, een bevel tot verdeling ten overstaan van een notaris inhoudt. Indien partijen het niet eens kunnen worden over de te benoemen notaris, zal de rechter ook de notaris benoemen. In het tweede lid van voornoemd artikel is opgenomen dat op verlangen van elk van partijen het vonnis ook een benoeming kan inhouden van een onzijdig persoon, als bedoeld in artikel 3:181 BW.
Desgevraagd is door de vrouw gesteld dat zij een belang heeft bij een verdeling ten overstaan van een notaris ten opzichte van een vaststelling van de verdeling door de rechtbank, zoals gebruikelijk is. Hoewel zij het nog niet hard kan maken, vermoedt de vrouw dat er meer bestanddelen in de huwelijksgemeenschap zitten dan tot nu toe boven water is gekomen. Zij kan hierover op dit moment geen verzoek aan de rechtbank voorleggen, omdat zij nog niet beschikt over de benodigde stukken. Zij wil daarom de mogelijkheid hebben om dit op langere termijn aan de orde te stellen ten overstaan van een notaris.
De man heeft verzocht om een vaststelling van de verdeling door de rechtbank. De rechtbank zal de man hierin volgen en overweegt daartoe als volgt. Uit artikel 3:178 BW volgt dat deelgenoten in een gemeenschap in beginsel niet in onverdeeldheid hoeven te blijven, maar vrij zijn om ten allen tijde een verdeling te vorderen (lees: verzoeken). Het belang van de man om niet langer in onverdeeldheid te blijven en zijn belang bij een beslissing van de rechtbank over de verdeling, weegt naar oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van de vrouw om de gemeenschap op langere termijn ten overstaan van een notaris te verdelen enkel vanwege het vermoeden dat er mogelijk nog onbekende bestanddelen zijn. Dat geldt temeer nu de vrouw haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank acht zich ook voldoende geïnformeerd om nu een beslissing te nemen over de verdeling van (de bekende bestanddelen van) de huwelijksgemeenschap.
Indien op termijn blijkt dat er – zoals door de vrouw gesteld – meer goederen en/of vermogensrechten tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren dan op dit moment bekend is, dan kan zij alsnog een nadere verdeling vorderen op grond van artikel 3:179 BW. De vrouw wordt door de verdeling door de rechtbank aldus niet in haar belangen geschaad.
De rechtbank wijst daarbij ook op artikel 3:194 lid 2 BW, waaruit volgt dat indien een van de echtgenoten opzettelijk een tot de huwelijksgemeenschap behorend goed verzwijgt, zoekt maakt of verborgen houdt, zijn of haar aandeel in dit goed wordt verbeurd aan de andere echtgenoot.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot verdeling ten overstaan van een notaris afwijzen en zelf overgaan tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Omvang
Door partijen zijn de volgende bestanddelen en schulden van de gemeenschap naar voren gebracht:
de inboedel van de echtelijke woning;
de (werk)bus;
de op naam van elk van partijen of gezamenlijke bankrekening(en);
een schuld bij de Belastingdienst.
Ad. a.Tot de gemeenschap behoort allereerst de inboedel van de echtelijke woning. Door de vrouw is aangegeven dat de volledige inboedel aan de man toegedeeld kan worden. De man heeft juist gesteld dat hij bereid is om afstand te doen van de inboedel. Nu op de zitting echter ook gebleken is dat de man weliswaar een (gestoffeerde) huurwoning heeft gevonden, maar dat hij nog vrijwel geen meubels heeft, zal de rechtbank bepalen dat partijen de inboedel bij helfte moeten verdelen in onderling overleg. Indien zij er niet in slagen om hierover afspraken te maken, zullen zij om de beurt een inboedelgoed mogen uitkiezen.
Ad. b.De man gebruikt de (werk)bus voor de werkzaamheden in zijn onderneming. De rechtbank zal de bus daarom toedelen aan de man, onder vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de vrouw. De man heeft gesteld dat de waarde van de bus € 10.000,- is, wat door de vrouw niet is betwist. De man dient daarom € 5.000 aan de vrouw te vergoeden.
Ad. c.Voorts behoren tot de gemeenschap de op naam van één van partijen gestelde bankrekeningen. De rechtbank beschikt niet over de bankrekeningnummers en de saldi daarvan op de peildatum. Daarom zal de rechtbank vaststellen dat ieder van partijen de op zijn of haar naam gestelde bankrekeningen zal behouden, waarbij elk de helft van de saldi per peildatum aan de ander vergoedt. Partijen dienen elkaar over en weer inzage te geven in de betreffende saldi en de saldi met elkaar te verrekenen in die zin dat ieder der partijen recht heeft op de helft van het totale saldo per peildatum.
Ad. d.Tot slot is door de man gesteld dat partijen een schuld hebben bij de Belastingdienst van ongeveer € 23.000,-. De man heeft echter nagelaten om deze schuld met stukken te onderbouwen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of deze schuld op de peildatum nog bestond en zal het verzoek van de man afwijzen.
Ten overvloede wijst de rechtbank er in het algemeen op dat indien sprake is van een gemeenschappelijke schuld, deze schuld niet voor verdeling in aanmerking komt, omdat een schuld geen goed is zoals bedoeld in artikel 3:182 van het BW. Het is ook niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex-)echtgenoten tegenover schuldeisers, zoals geregeld in artikel 1:102 BW.
In de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten geldt op grond van artikel 1:100 BW gemeenschappelijke schulden door beide (ex-)echtgenoten voor een gelijk deel worden gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit. Als één van de (ex-)echtgenoten wordt aangesproken door een schuldeiser en hierdoor meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem of haar aangaat, dan heeft hij of zij voor dit meerdere op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht op de andere (ex-)echtgenoot.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [dag] 2001 te [plaats] , Egypte;
bepaalt dat de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats] ,
de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
bepaalt dat [de minderjarige] bij de man zal zijn: in onderling overleg te bepalen tussen [de minderjarige] en de man en de vrouw;
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van heden een kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] van € 25,- per maand, zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de woonruimte aan de Schependreef 15 te ’s-Gravenhage,
stelt de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
- ten aanzien van de inboedel: bepaalt dat partijen dit in onderling overleg verdelen en, indien zij hierin niet slagen, zij beurtelings een inboedelgoed mogen kiezen;
- ten aanzien van de werkbus: bepaalt dat de werkbus aan de man wordt toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde, zijnde € 5.000, aan de vrouw;
- ten aanzien van de bankrekeningen: bepaalt dat ieder de op zijn naam gestelde bankrekeningen behoudt, onder vergoeding van de helft van het saldo op de peildatum aan de ander;
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de beslissing tot echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Witteman, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. S.B. Boekema als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 6 november 2024.