5.1De inhoudelijke beoordeling
Vooropgesteld wordt dat indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven. Er kan slechts van inwilliging van het verzoek worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet (in het bijzonder de weigeringsgronden die zijn genoemd in het verdrag en artikel 5.1.5 Sv) of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLl:NL:HR:2003:AF6604). Uit artikel 5.1.11, derde lid, Sv volgt verder dat de beklagrechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het rechtshulpverzoek.
Nederland en Turkije zijn beide partij bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het daarbij behorende Aanvullend Protocol.
Op grond van het Nederlandse voorbehoud bij artikel 5 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, worden verzoeken om doorzoeking en inbeslagname alleen uitgevoerd voor zover het gaat om strafbare feiten die tot uitlevering kunnen leiden ingevolge het Europees Verdrag betreffende uitlevering en voor zover een Nederlandse rechter de uitvoering heeft toegestaan in overeenstemming met het Nederlands recht.
Uit artikel 5.1.8 Sv volgt dat de ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp in beginsel dezelfde opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen kunnen worden gebruikt als in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde strafbare feiten als waarop het verzoek om rechtshulp is gebaseerd.
Het rechtshulpverzoek is door de bevoegde autoriteiten van Turkije gedaan in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager ten aanzien van wie de verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, die naar Nederlands recht misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv opleveren. Door de verzoekende staat is in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek verzocht om een gegevensdrager, zijnde een telefoon. e officier van justitie heeft naar aanleiding van het rechtshulpverzoek gebruik gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 46 Uitleveringswet. De telefoon was eerder in beslag genomen op grond van artikel 94 ja artikel 95 Sv. Aan de wettelijke vereisten voor de inzet van deze bevoegdheid naar Nederlands recht is voldaan.
Volgens de klager is, zo begrijpt de rechtbank sprake van een situatie die, in het licht van de fundamentele rechten vervat in de artikelen 3 en 6 EVRM, leidt tot de weigeringsgrond ex artikel 5.1.5, derde lid, Sv.
De weigeringsgrond volgend uit artikel 5.1.5, derde lid, Sv ziet op dreigende flagrante mensenrechtenschendingen, in casu het recht op een eerlijk proces en het verbod van foltering.
De rechtbank overweegt dat deze weigeringsgrond slechts aan de orde is indien aannemelijk wordt dat klager door de uitvoering van het rechtshulpverzoek zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van het rechtshulpverzoek. Voor zover klager heeft aangevoerd dat hem in Turkije geen eerlijk proces te wachten staat, omdat de rechterlijke macht niet onafhankelijk zou zijn, acht de rechtbank dit onvoldoende concreet onderbouwd. Uit de bij het klaagschrift gevoegde bijlagen is het de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden dat de Turkse overheid structureel invloed uitoefent op de rechterlijke macht in commune strafzaken waarbij personen met mogelijke banden met de Gülen-beweging betrokken zijn. Dat er sprake zou zijn van politieke inmenging vanwege mogelijke informatie omtrent chantage die zich op de telefoon van klager zou bevinden, is onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank concludeert dat niet is vast komen te staan dat klager het risico loopt op een flag_rante inbreuk op het recht op een eerlijk proces.
Evenmin is komen vast te staan dat klager geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van een mogelijke inbreuk.
De rechtbank acht eveneens onvoldoende onderbouwd dat er sprake zou zijn van een dreigende schending van het verbod op foltering. De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar de eerder door de uitleveringskamer van deze rechtbank in haar beslissing van 15 maart 2024 gedane overweging om - indien de minister besluit tot uitlevering van klager
- aanvullende garantie te vragen aan de Turkse autoriteiten dat de opgeëiste persoon niet zal worden blootgesteld aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Ten overvloede constateert de rechtbank dat de in artikel 552a, negende lid, Sv neergelegde wettelijke termijn van dertig dagen om tot een beschikking te komen, is overschreden. Dit heeft echter geen gevolgen voor de beoordeling van het beklag, nu deze krappe termijn - evenals de andere termijnen met betrekking tot internationale rechtshulp - tot doel heeft de
doorlooptijden in de internationale samenwerking te beknotten en niet het borgen van de belangen van individuele betrokkenen.