2.10.Op 8 oktober 2019 heeft de deskundige naar aanleiding van vragen van de kant van [eiser] de volgende aanvulling gegeven op zijn rapportage:
Op 2 augustus ontving ik onderstaande email (in cursief) van mr. Gossens:
Geachte heer [naam] , U stuurde mij uw advies van 2 juli jl. inclusief de conceptrapportage van de heer Bouwels. Het advies en de conceptrapportage heb ik vervolgens naar cliënt gestuurd. Cliënt heeft de door mij ontvangen conceptrapportage vergeleken met de rapportage die hij in het licht van zijn blokkeringsrecht heeft ontvangen en tot zijn verbazing blijkt het antwoord op vraag 11 in de door mij ontvangen rapportage op cruciale wijze af te wijken van hetgeen in de door cliënt ontvangen rapportage is opgenomen. Deze wijziging is nadelig voor de zaak en geeft voor mij aanleiding tot het stellen van aanvullende vragen aan de expertisearts. Tevens vraag ik mij ten zeerste af waar deze wijziging op is gebaseerd wat dit doet voor de waarde die aan de expertise kan worden gehecht. Hierbij wil ik dan ook laten weten dat, in tegenstelling tot eerder bericht, de rapportage nog niet definitief kan worden gemaakt. (…).
De opmerking en vraag spreken voor zich. Ik zal er onderstaand op reageren. De inhoud van het advies van collega [naam] aan mr. Gossens is mij niet bekend.
De termijn voor aanmerkingen door partijen op het conceptrapport, benoemd als een periode van een maand liep tot 12 juli. (…). Het rapport werd aldus op 170919 door mij om meerdere redenen als definitief beschouwd en als zodanig via email aan beide partijen verzonden.
Betrokkene heeft de afgesproken reactietermijn op het hem toegezonden conceptrapport ruim genomen, (…). Betrokkene heeft meerdere opmerkingen gemaakt, onder meer op antwoord 11. Feitelijk heeft betrokkene zeer uitvoerig gereageerd zoals blijkt uit de bijlage bij het rapport. Zijn reactie ging ook aanzienlijk verder dan het controleren op feitelijke onjuistheden en het besluit wel of niet te blokkeren. De reactie van betrokkene, zoals integraal vermeld in de bijlage van het definitieve rapport, gaat in op het antwoord op vraag (10 en) 11: (“…”). Betrokkene constateert hiermee feitelijk in zijn aanmerkingen reeds de inconsistentie op basis van een verschrijving in de beantwoording zoals die nu door mr. Gossens nog eens wordt herhaald. Hij constateert dan ook op dat moment al waarschijnlijkheidsdiagnose leidt niet tot een indicatie voor een hartcatheterisatie en zeker geen dotterbehandeling. Deze afwegingen overziend en afwegend moet ik ervan uitgaan dat er in de gegeven situatie zonder meer sprake zou zijn geweest van een zeker tijdsbeloop (patiënt-delay, hospital-delay, transport-delay) tot aan een mogelijk invasieve behandeling elders. Er was echter nog geen acute indicatie voor een spoed-dotterbehandeling zoals bij een bewezen groot myocardinfarct. Er is tijd nodig geweest en ook genomen om het klinische beloop af te wachten. Dat is ook te begrijpen, want de afwegingen tussen ACS en pericarditis komen beide naar voren in de aangeleverde stukken. Voor zover mij bekend werden in het Diaconessenziekenhuis te Leiden (nu Alrijne Leiden) geen coronaire dotter-ingrepen uitgevoerd. In een situatie van een acuut groot hartinfarct zou betrokkene ook bij een dan harde indicatie tot een spoed-dotterprocedure moeten worden overgeplaatst naar een dottercentrum. Daarmee is ook altijd een extra delay gemoeid. Resumerend: een adequate benadering in de gegeven situatie zou met name verdere diagnostiek naar een ACS hebben ingehouden. Er was (nog) geen sprak van een myocardinfarct dat voldoet aan criteria (eerder gerefereerd in het concept) voor een acute dotter. Mogelijk zou betrokkene bij positieve bevindingen wel een of enkele dagen later alsnog zijn gedotterd.
1.c. Hoe groot acht u de kans dat de “golden hour” ten aanzien van de coronaire reperfusie gehaald zou zijn bij adequaat medisch handelen op 15 december 2014? (…).
Antwoord: deze situatie deed zich eigenlijk niet voor. Ik acht die kans erg klein. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.a. Het is redelijk dat men bij presentatie niet direct een acuut myocardinfarct veronderstelde op 15 december 2014. Van een evident acuut groot myocardinfarct was geen sprake, zodoende was er geen indicatie tot acute reperfusie middels spoed-PCI en was feitelijk ook geen sprake van een gemist holden hour. Ik ben wel van mening dat men de volgende ochtend meer diagnostiek had moeten ondernemen. Daaruit zou waarschijnlijk dan naar voren zijn gekomen dat sprake was van een ACS c.q. beperkt voorwandinfarct. Men zou dan vervolgens nadere diagnostiek naar zijn coronairen hebben kunnen uitvoeren en aansluitend adequaat handelen. Het golden hour is (…). Helaas heeft zich bij betrokkene dit golden hour niet herkenbaar voorgedaan. Zelfs op 20 januari 2015 begonnen de anamnestisch zeer verdachte klachten al vroeg in de nacht (of anders toch al rond 06.00u in de ochtend) en presenteerde hij zich pas enkele uren later in het LUMC. Ook toen was het golden hour al gepasseerd.
(…).
1.d. (…).
Antwoord: betrokkene ontving bij presentatie op 151214 in eerste instantie reeds de gerichte medicamenteuze therapie voor een (vermoeden op) ACS. Er was op dat moment geen aanleiding een relevante grootte van een acuut myocardinfact te veronderstellen. (…). Ook in 2014 zou een bewezen acuut myocardinfarct van voldoende grootte een indicatie zijn geweest voor een acute PCI. Er was echter geen indicatie voor zodat de vraag slechts theoretisch is.
2.a. Kunt u met het oog op voornoemde een percentage b.i. gehele persoon aangeven voor de hypothetische situatie bij adequaat handelen en deze zo uitvoerig en nauwgezet mogelijk onderbouwen alsook voorzien van een kans percentage?
Antwoord: Nee. Beantwoording van deze vraag is niet mogelijk en feitelijk ook niet aan de orde. Er was op 151214 geen infarct van voldoende grootte vastgesteld. Er is naar mijn mening slechts een kleiner acute myocardschade gemist doordat men een pericarditis veronderstelde. Myocardschade die tussen 5 december (het begin van de klachten) en enkele dagen voor de presentatie op 151214 kan zijn ontstaan is niet met enige zekerheid vast te stellen en zeker niet te kwantificeren. Het opname-ECG van 151214 past echter wel bij enige eerder doorgemaakte schade in het voorwandgebied. Deze kan ook al dagen eerder hebben plaatsgevonden (…). Het niet adequaat handelen bestaat met name uit het niet verder klinisch of poliklinisch diagnosticeren van het voorgevallen ACS omdat me[n] onterecht uitging van een pericarditis. Pas ongeveer 6 weken later zetten de klachten alsnog door op basis van een evident acuut voorwandinfarct. De inschattingen ten aanzien van b.i. in de feitelijke situatie en in de wenselijke situatie besprak ik in de conceptrapportage onder vraag 8 en 10.
2.b. Kan bij inachteming van “de goede kansen” in deze situatie (bij adequaat medisch handelen) de hypothetische uitkomst gunstiger zijn geweest dan onder 2a aangegeven? (…).
Antwoord: deze vraag kan ik evenmin met enige zekerheid beantwoorden. Er was toen – ook mijn inziens – zeker geen indicatie tot een acute invasieve infarctbehandeling om reperfusie van een afgesloten coronairvat te bereiken. De cardiologen in het Diaconessenziekenhuis hebben er ook niet voor gekozen. Daartoe waren de symptomen en de bevindingen niet overtuigend genoeg. Wel gaf ik eerder aan redenen te hebben gevonden om betrokkene ook de dag na opname verder te vervolgen en zonodig verder te onderzoeken. Dit is helaas niet geschied.
Bij de beantwoording van vraag 10 bedoel ik aan te geven dat vrijwel ieder hartinfarct wel enige schade aan het myocard zal veroorzaken. Ook bij betrokkene was er zoals hierboven vermeld onder 2.a. enige schade aan te nemen bij presentatie op 151214. (…). Eveneens onder vraag 10 van het concept benoem ik de aanname in het algemeen dat een adequaat behandeld hartinfarct veelal enige restschade zal opleveren. Ik benoem aldaar de potentiële winst in behouden LVEF ergens tussen 5-10%; zijn LVEF zou dan waarschijnlijk ongeveer 55% kunnen zijn geweest.
In de beantwoording van vraag 11 (met de gewraakte verschrijving van “klein”, daar waar “groot” had moeten staan) ga ik verder in op de mate van veronderstelde restverschijnselen. Ik handhaaf deze uitleg.
De essentie samengevat: er was bij presentatie op 151214 geen (en zeker geen harde) indicatie voor een acute PCI. Wel bestond een reden om een ACS te (blijven) overwegen. Er was bij presentatie al enige aanwijzing voor een geringe hartspierschade. Deze is echter geduid als passend bij pericarditis, hetgeen differentiaal diagnostisch mogelijk is. De stijgende tropinewaarde is kennelijk niet meer opgevallen. De waarschijnlijkheidsdiagnose “pericarditis” is onterecht een reden geweest geen verder onderzoek te doen naar een ACS. Dit had verantwoord dezelfde of de volgende dag, of zelfs bij een stabiele ontwikkeling na initiële medicamenteuze therapie poliklinisch, kunnen hebben plaatsgevonden. Invasief onderzoek zou dan met grote waarschijnlijkheid een significante stenose in de voorste kransslagader hebben aangetoond waarna deze electief therapeutisch had kunnen weggenomen middels een stent. Persisterende en recidiverende klachten in de weken erna met een acute verergering op 200115 waren aanleiding betrokkene in een dottercentrum op te nemen en acuut te dotteren, met een patiënt-delay van minstens enkele uren. Een langer delay dan 1 uur na het begin van het infarct (golden hour) leidt onvermijdelijk tot enig afsterven van hartspier in het aangedane gebied. Het dotteren binnen dit golden hour zal praktisch vrijwel alleen mogelijk zijn indien de patiënt zich bij het begin van het acute infarct al binnen de muren van een dottercentrum bevindt.
De aanvullende toelichting van de deskundige is onderdeel van de definitieve rapportage.