ECLI:NL:RBDHA:2024:22590

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
23-14936 23-14936-V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake mvv aanvraag voor familie en gezin

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 december 2024 uitspraak gedaan over het verzet van een eiser tegen een eerdere uitspraak van 22 februari 2024, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel 'familie en gezin'. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het griffierecht niet tijdig was betaald, wat de reden was voor de niet-ontvankelijkheid. De eiser ging in verzet en stelde dat hij het griffierecht wel degelijk op tijd had betaald.

De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de eerdere beslissing onterecht was, omdat de eiser het griffierecht tijdig had voldaan. Hierdoor is het verzet gegrond verklaard. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak vernietigd en heeft meteen uitspraak gedaan op het beroep. Het beroep is gegrond verklaard, wat betekent dat de rechtbank de minister van Asiel en Migratie heeft opgedragen om alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van de eiser. De rechtbank heeft ook een dwangsom opgelegd aan de minister voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.

Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten van de eiser in zowel het verzet als het beroep toegewezen, waarbij de kosten zijn vastgesteld op € 437,50. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister het door de eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de rechten van eisers in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/14936-V en AWB 23/14936
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2024 op het verzet en het beroep van

[eiser], opposant/eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.J. Rohlof),

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingesteld, omdat de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (hierna: verweerder) volgens hem niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig (mvv) verblijf met als doel ‘familie en gezin’ (de aanvraag).
In de uitspraak van 22 februari 2024 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat opposant het griffierecht niet (op tijd) had betaald. Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
Opposant heeft niet gevraagd om op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzet
1. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft partijen gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]
2. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak van 22 februari 2024 gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank op 22 februari 2024 terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was. Oordelend in verzet, kijkt de rechtbank (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank tot het oordeel komt dat de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2024 niet juist was.
4. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2024 niet juist omdat hij het griffierecht wel en tijdig heeft betaald.
5. De rechtbank volgt opposant in dit standpunt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat opposant het griffierecht niet (tijdig) heeft betaald. Het verzet is gegrond.
Ten aanzien van het beroep
6. Op grond van artikel 8:55, negende lid, van de Awb vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. Hierna wordt opposant als eiser aangeduid.
7. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [3]
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
8. Eiser heeft op 21 april 2023 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’. Verweerder moet uiterlijk binnen negentien weken een beslissing op bezwaar nemen. Dit is gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. [4] Verweerder heeft de beslistermijn met zes weken verlengd. [5] Eiser heeft verweerder op 16 november 2023 in gebreke gesteld. Dit is na het verstrijken van de beslistermijn. Ook heeft eiser meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep in gesteld. Dit betekent dat het beroep terecht is ingediend. Het beroep is gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank verweerder op?
9. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. [6] In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van wettelijke voorschriften nodig is kan de rechtbank een andere termijn opleggen. [7]
10. Verweerder heeft in het verweerschrift van 17 januari 2024 aangegeven dat hij voornemens is eiser uit te nodigen voor een hoorzitting. Gelet daarop heeft verweerder verzocht om een beslistermijn van zestien weken. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. De rechtbank geeft verweerder een termijn van vier weken om te beslissen op het bezwaar van opposant. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat inmiddels geruime tijd is verstreken sinds het indienen van het verweerschrift. Deze termijn begint na de dag van verzending van deze uitspraak.
Welke rechterlijke dwangsom legt de rechtbank verweerder op?
11. De rechtbank bepaalt in deze zaak met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
Legt de rechtbank verweerder een bestuurlijke dwangsom op?
12. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [8]
13. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet formeel in een besluit vastgesteld, maar slechts in zijn verweerschrift de hoogte van de nog toe te kennen dwangsom berekend.
De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-, omdat er inmiddels al 42 dagen zijn verstreken sinds verweerder in gebreke is.
Conclusie en gevolgen
14. Het verzet en het beroep is gegrond.
15. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen vier weken alsnog een beslissing op bezwaar bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) is dit een vast bedrag omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
16. Nu het verzet gegrond wordt verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder ook in de door opposant gemaakte proceskosten in verzet. Volgens het Bbp is dit een vast bedrag, omdat opposant een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een verzetschrift in te dienen. Toegekend wordt € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
In verzet:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2024 vervallen;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door opposant gemaakte proceskosten in verzet tot een bedrag van € 437,50;
In beroep:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag, waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van L.M. Kalkman, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Voetnoten

1.Artikel 8:55, tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4.Dit staat in artikel 76, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5.Op grond van artikel 7:10 van de Awb.
6.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
7.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
8.Artikelen 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.