Overwegingen
1. Eiser heeft op 19 maart 2022 voor het jaar 2021 aangifte IB/PVV (aangifte 1) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 136.285 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.106. De grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen van eiser en zijn partner gezamenlijk bedraagt € 1.619.685. Daarbij is gekozen voor een toerekening van € 1.051.100 aan eiser en het restant aan zijn partner.
2. De grondslag sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:
Bank- en spaarrekeningen
€ 710.768
Beleggingsrekeningen ING en ASN
€ 121.473
Vorderingen
€ 887.444
Totale waarde bezittingen
€ 1.719.685
Heffingsvrij vermogen eiser
€ 50.000
Heffingsvrij vermogen partner
€ 50.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 1.619.685
3. Eiser heeft op 7 augustus 2022 een herziene aangifte (aangifte 2) ingediend waarbij is gekozen voor een herverdeling waarbij € 949.299 van de grondslag sparen en beleggen aan eiser wordt toegerekend en het restant aan zijn partner.
4. De aanslag IB/PVV 2021 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 136.285 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.106. Daarbij is uitgegaan van de onderlinge verhouding zoals opgenomen in aangifte 1. De vergoede belastingrente bedraagt € 48.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 31.706. Daarbij is de onderlinge verhouding uit aangifte 2 gevolgd en is, met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3, uitgegaan van een forfaitair rendement van 3,34%. De onder 2 genoemde vorderingen (de vorderingen) zijn aangemerkt als ‘overige bezittingen’ in de zin van de Wet rechtsherstel box 3.
6. In geschil is of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar een juist bedrag is vastgesteld.
7. Eiser stelt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Het primaire standpunt van eiser luidt dat moet worden aangesloten bij een werkelijk rendement van € 21.894,97. Indien de rechtbank eiser hierin volgt, verzoeken eiser en zijn partner voor een wijziging in de onderlinge verhouding waarbij de gehele grondslag sparen en beleggen aan de partner wordt toegerekend. Het subsidiaire standpunt van eiser luidt dat ter zake van een deel van de vorderingen een te hoog forfaitair redendement in aanmerking is genomen omdat feitelijk sprake is van bij de kinderen gestald spaartegoed.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder maakt eiser niet aannemelijk dat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement en zijn de vorderingen terecht aangemerkt als overige bezittingen.
Beoordeling van het geschil
9. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 6 juni 2024geoordeeld dat ook toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 kan leiden tot schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Een dergelijke schending doet zich voor indien de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement.
10. In genoemde arresten van 6 juni 2024 zijn regels geformuleerd omtrent de vaststelling van de hoogte van het werkelijke rendement.Bij de vaststelling van het werkelijke rendement:
- dient het nominale rendement op het gehele vermogen van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingvrije vermogen;
- moet gekeken worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in het desbetreffende jaar. Er wordt dus geen rekening gehouden met positieve of negatieve waardeveranderingen in andere jaren;
- wordt niet alleen rekening gehouden met de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd;
- kan bij bezittingen geen rekening worden gehouden met kosten;
- kan bij schulden wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten.
11. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser aannemelijk maakt dat hij wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Indien hij daarin slaagt dient de betreffende aanslag zodanig te worden verminderd dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement.
12. Het door eiser gestelde werkelijke rendement van € 21.894,97 ziet voor € 58,63 op de bank- en spaarrekeningen van eiser en zijn partner, voor € 3.180,53 op de beleggingsrekeningen bij ING en ASN en voor € 18.655,81 op de vorderingen. Eiser heeft met jaaroverzichten onderbouwd dat op de bank- en spaarrekeningen in totaal € 58,63 aan rente is ontvangen. Ter zake van de vorderingen heeft eiser leningsovereenkomsten overgelegd waaruit volgt dat € 18.655,81 aan rente is ontvangen. Deze bedragen zijn tussen partijen niet in geschil, zodat de rechtbank zich uitsluitend voor de vraag gesteld ziet of eiser erin is geslaagd om het werkelijke rendement op de beleggingsrekeningen aannemelijk te maken.
13. Met betrekking tot het werkelijke rendement op de beleggingsrekeningen heeft eiser de volgende berekening opgesteld:
Beleggingsrekening ING (eiser)
€
rente
0,00
dividend
1020,10
waardeverandering
-/- 2.408,78
€ -/- 1.388,68
Beleggingsrekening ASN (eiser)
rente
0,19
dividend
277,23
waardeverandering
599,50
€ 876,92
Beleggingsrekening ING (partner)
rente
0,07
dividend
177,50
waardeverandering
2.056,16
€ 2.233,73
Beleggingsrekening ASN (partner)
rente
0,16
dividend
273,75
waardeverandering
1.184,65
€ 1.458,56
Totaal
€ 3.180,53
14. Eiser heeft deze berekening onderbouwd met door de ING en ASN verstrekte jaaroverzichten. Deze overzichten bevatten de waarde van de betreffende beleggingsrekening op 1 januari 2021, de waarde van de betreffende beleggingsrekening op 31 december 2021, het bedrag van eventueel in 2021 ontvangen rente en het bedrag van uitgekeerde dividenden. Daarnaast is door eiser verklaard dat gedurende 2021 geen stortingen of onttrekkingen hebben plaatsgevonden.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met de berekening, de jaaroverzichten en hetgeen hij heeft verklaard, in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Eiser heeft toegelicht dat door de aanbieders van de beleggingsrekeningen niet meer informatie wordt verstrekt dan de door hem overgelegde jaaroverzichten, hetgeen door verweerder ook niet wordt betwist. Dat de afwezigheid van enige storting of onttrekking slechts is onderbouwd met een op zichzelf geloofwaardige verklaring van eiser en niet met stukken, kan hem dan ook niet worden tegengeworpen.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser en zijn partner worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen (van € 31.706 + € 22.390 = € 54.096) dat hoger is dan het werkelijke rendement (van € 21.894). De rechtbank zal rechtsherstel bieden door bij het vaststellen van het voordeel uit sparen en beleggen van eiser en zijn partner voor het jaar 2021 aan te sluiten bij het werkelijke rendement van € 21.894. Conform de verzochte wijziging van de onderlinge verhouding zal dit voordeel geheel aan de partner van eiser worden toegerekend. Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 maakt dit mogelijk. De rechtbank zal het aan eiser toe te rekenen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen daarom vaststellen op nihil.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
19. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 17 oktober 2022, de uitspraak op bezwaar is van 12 april 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 december 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en ruim 2 maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding dient geheel aan de beroepsfase te worden toegerekend, zodat de vergoeding voor rekening van de Staat komt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 8,20 aan reiskosten.