ECLI:NL:RBDHA:2024:22314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
24-49187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een Algerijnse nationaliteit, had op 21 november 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 16 december 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de voorschriften van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit niet in acht heeft genomen, omdat eiser niet op begrijpelijke wijze was geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling. Echter, de rechtbank oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat de belangen van de minister bij de bewaring zwaarder wegen dan het gebrek in de informatievoorziening.

Eiser voerde aan dat de minister zijn verklaringen ten onrechte als een asielwens had opgevat, terwijl hij via de Internationale Organisatie voor Migratie wilde terugkeren. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende redenen had om de verklaringen van eiser als een asielwens te interpreteren, gezien de asielaanvraag die eiser op 18 november 2024 had ingediend. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 december 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.49187
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),

en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. El Mathari. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1992].
Artikel 5.3, eerste lid, Vreemdelingenbesluit (Vb)
2. Eiser voert aan dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is, omdat de hulpofficier van justitie hem de gronden niet heeft uitgelegd. Hierdoor is eiser in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb onvoldoende voorgelicht over de maatregel. Dit is volgens eiser een ernstig gebrek, waardoor de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
3. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat de minister de voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, in acht heeft genomen. Eiser is niet schriftelijk, in voor hem begrijpelijke taal geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling. Daarom is er sprake van een gebrek bij de oplegging van de maatregel. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling echter eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Naar het oordeel van de rechtbank is het geconstateerde
gebrek niet dermate ernstig, dat dit zwaarder weegt dan de belangen van de minister bij de maatregel van bewaring. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. De beroepsgrond slaagt niet.
Asielwens
4. Eiser stelt dat de minister ten onrechte zijn verklaringen naar aanleiding van de voorgenomen uitzetting heeft opgevat als een asielwens. Eiser voert daartoe aan dat hij via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) wilde terugkeren en dat hij niet de intentie heeft gehad om asiel aan te vragen. De grondslagwijziging naar artikel 59b, eerste lid, van de Vw, is daarom onrechtmatig.
5. De rechtbank oordeelt – anders dan eiser – dat de minister voldoende aanknopingspunten had om eisers verklaringen als een asielwens op te vatten. De rechtbank stelt daartoe vast dat eiser op 18 november 2024 een asielaanvraag heeft ingevuld en ondertekend. Uit het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag van 29 november 2024 blijkt dat eiser die aanvraag ook inhoudelijk heeft toegelicht. De minister heeft eisers verklaringen dan ook terecht opgevat als een asielwens. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser: 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft de zware grond 3h betwist. De minister heeft op zitting deze zware grond laten vallen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser de overige gronden niet heeft betwist. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijnen de maatregel van bewaringkunnen dragen.
Voornemen in asielprocedure
9. Eiser stelt dat sprake is van een motiveringsgebrek in het voornemen dat aan eiser is uitgereikt in het kader van zijn asielprocedure. Hij voert daartoe aan dat de grondslag onder artikel 59b, eerste lid, onder c, van de Vw, onvoldoende is gemotiveerd. Eiser verwijst
in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 22 oktober 2024.1
10. De rechtbank overweegt dat deze procedure enkel strekt tot de beoordeling van de maatregel van bewaring en oordeelt daarom dat hetgeen eiser over het voornemen in de asielprocedure heeft opgemerkt in deze procedure niet aan de orde kan komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
11. De rechtbank moet ook overigens ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
19 december 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.