ECLI:NL:RBDHA:2024:22268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
AWB 24/10144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinsleven en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiser, een Surinaamse jongeman, had op 25 augustus 2023 een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven als gezinslid van zijn moeder, die inmiddels in Nederland woont. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 16 november 2023 afgewezen, en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 23 mei 2024 eveneens ongegrond verklaard.

De rechtbank behandelt het beroep op 7 november 2024 en concludeert dat de minister bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet onterecht heeft geoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat de belangenafweging resulteert in een 'fair balance' tussen de belangen van eiser en het algemeen belang van de Nederlandse staat. Eiser, die in Suriname verblijft, heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en de minister heeft terecht de eerste toelating als een factor in de afweging meegenomen.

De rechtbank wijst het verzoek van eiser om vrijstelling van griffierecht toe, maar verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij aanvragen voor gezinshereniging en de rol van de minister in het handhaven van een restrictief toelatingsbeleid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/10144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: L. Verhaegh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag.
1.1.
Op 25 augustus 2023 heeft eiser een aanvraag gedaan tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ”. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 16 november 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 mei 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente [referente] (de moeder van eiser), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser is geen griffierecht verschuldigd.
3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de mvv-aanvraag Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
5. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2003 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij is de meerderjarige zoon van referente, [referente] . Eiser is geboren in Suriname en heeft daar altijd samen met zijn moeder en zijn zusjes gewoond. Referente heeft op 25 augustus 2023 aanvragen gedaan tot afgifte van mvv’s voor haarzelf, eiser en haar twee minderjarige dochters. Referente wilde met haar gezin naar Nederland emigreren omdat zij hier een baan als leerkracht heeft gekregen. De minister heeft referente en haar twee minderjarige dochters de gevraagde mvv verleend maar de aanvraag tot afgifte van de mvv van eiser geweigerd. Referente heeft zich inmiddels met haar minderjarige dochters in Nederland gevestigd. Eiser is in Suriname achtergebleven. Hij verblijft daar bij een goede kennis, volgt een MBO-opleiding en heeft een bijbaan. Referente zorgt op afstand voor eiser. Zij maakt geld naar hem over en ze hebben regelmatig contact via de app en de telefoon.
6. De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat het jongvolwassenenbeleid op eiser van toepassing is. Op grond hiervan heeft de minister gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM [2] aangenomen en in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt om te bepalen of weigering van de gevraagde mvv strijd oplevert met artikel 8 EVRM. De minister overweegt in het bestreden besluit dat dit niet het geval is. Het belang van de Nederlandse staat weegt naar de mening van de minister zwaarder dan het persoonlijk belang van eiser en zijn moeder.

Heeft de minister in het licht van artikel 8 EVRM de belangen op juiste wijze gewogen?

7. Eiser voert in zijn gronden van beroep aan dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Eiser vindt dat de minister te veel betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het een eerste toelating betreft en er daarom geen sprake is van inmenging in het gezinsleven. Het gaat erom dat er een “fair balance” gevonden moet worden, terwijl de uitkomst van de door de minister gemaakte belangenafweging niet van een dergelijke ‘fair balance’ getuigt. De minister heeft het economisch belang van de Nederlandse overheid enkel in zijn algemeenheid en ten onrechte in het nadeel van eiser en zijn moeder meegewogen. De moeder van eiser kan eiser immers onderhouden en woonruimte bieden zodat hij niet ten laste van de Nederlandse staat zal komen. Ook is met het verblijf van zijn moeder in Nederland het economische en maatschappelijk belang juist gediend. Zij werkt als leerkracht en draagt daarmee bij aan de Nederlandse maatschappij. Ook wijst eiser er in zijn gronden van beroep nog op dat hij in alles nog afhankelijk is van zijn moeder. Gelet hierop heeft de minister naar zijn mening ten onrechte overwogen dat zijn belangen ondergeschikt kunnen worden geacht aan het belang van de Nederlandse overheid.
8. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de minister bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een “fair balance” moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden bij de afweging heeft betrokken. De rechtbank mag dit vol toetsen. Als alle belangen zijn meegewogen dient de rechtbank te beoordelen of de uitkomst van de weging getuigt van een "fair balance". Dit laatste moet de rechtbank enigszins terughoudend toetsen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister alle relevante gegevens en belangen inderdaad kenbaar in de belangenafweging betrokken en heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance".
10. De rechtbank overweegt dat de minister in dit kader terecht en overeenkomstig het beleid [3] betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat er sprake is van een eerste toelating en dus geen sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven. Eiser heeft immers nooit rechtmatig verblijf gehad in Nederland en het gezinsleven is niet in Nederland aangegaan of ontwikkeld. Eiser merkt terecht op dat ook bij een eerste toelating sprake moet zijn van een “fair balance” tussen het belang van de vreemdeling en de gezinsleden en het Nederlands algemeen belang. Maar dat betekent niet dat bij het vinden van die “fair balance’ de minister niet in het nadeel mag meewegen dat er in dit geval sprake is van een eerste toelating en in zoverre de uitgangspositie van eiser in de belangenafweging minder sterk is. Dit volgt ook niet uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [4] , waar eiser in zijn beroep naar heeft verwezen. De rechtbank ziet ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit uitgangspunt ten onrechte is aangenomen.
11. De rechtbank constateert verder dat het belang van eiser is dat hij samen met zijn moeder en zusjes in Nederland kan wonen. Anders dan eiser stelt, heeft de minister verder ook in het voordeel van eiser meegewogen dat referente een woning heeft en een baan met maatschappelijk belang. In zoverre heeft de minister dus ook betrokken dat referente in staat is om eiser in zekere mate te onderhouden en zelf in zijn koste van levensonderhoud kan voorzien, zoals zij nu ook al doet.
12. De minister heeft er in het bestreden besluit niet ten onrechte op gewezen dat het economische belang van de Nederlandse Staat niet enkel de vraag omvat of zelf kan worden voorzien in de kosten van levensonderhoud. Dit gaat ook over voorzieningen als arbeidsmarkt, onderwijs, woningen, gezondheidszorg en infrastructuur. Het gaat dus om de uit de openbare kas betaalde voorzieningen in brede zin. De minister heeft daarom betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat het aannemelijk is dat eiser als 21-jarige in de nabije toekomst aanspraak zal maken op de arbeidsmarkt en gebruik zal maken van het Nederlandse onderwijs. Op de zitting heeft referentie ook bevestigd dat hij in Nederland wil gaan studeren en daar ook de mogelijkheden voor zijn onderzocht. Ook zal eiser, ondanks een mogelijke zorgverzekering, met eventuele zorgkosten grotendeels een beroep doen op de algemene middelen.
13. Verder heeft de minister bij de belangenafweging in het nadeel van eiser mogen meewegen dat hij inmiddels meerderjarig is terwijl niet is gebleken dat hij zich niet zelfstandig kan redden. De enkele stelling van eiser dat hij in alles afhankelijk is van zijn moeder, is niet onderbouwd en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. Hoewel het heel begrijpelijk is dat eiser de steun van zijn moeder nodig heeft en zij elkaar missen, kan zijn moeder hem bovendien op afstand (financieel en anderszins) blijven ondersteunen.
14. De minister heeft bij de afweging van het persoonlijk belang van eiser tegenover het algemeen belang van de Staat dat is gediend bij een restrictief toelatingsbeleid, dan ook niet ten onrechte aan het belang van de Nederlandse Staat een zwaarder gewicht toegekend. Hoewel het goed voorstelbaar is dat dit voor eiser en referente anders voelt, slaagt de grond dat de minister geen “fair balance” heeft gevonden, daarom niet. De beroepsgrond faal
t.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van drs. C.L.W. van Dort, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vc 2000 B7/3.8.2 en 3.8.3