ECLI:NL:RBDHA:2024:22266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
I. C/09/670392 / JE RK 24-1406 en II. C/09/676693 / JE RK 24-2187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en gezagsuitoefening in het belang van de minderjarige

In deze beschikking van de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 december 2024, wordt een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verleend. De kinderrechter oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die sinds 2020 meerdere keren uit huis is geplaatst. De zorgen over haar emotionele en fysieke veiligheid zijn groot, vooral door het gedrag van de moeder. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden, wat heeft geleid tot de beslissing om de minderjarige in een gezinshuis te plaatsen. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, is belast met het gezag over de minderjarige voor de aanmelding bij een onderwijsinstelling. Het verzoek van de moeder om een contactregeling vast te stellen is afgewezen, omdat het niet voldoende onderbouwd was. De kinderrechter benadrukt het belang van een veilige opvoedomgeving voor de minderjarige en de noodzaak van een goede samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de moeder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Jeugd- en Zorgrecht
Zaaknummer: I. C/09/670392 / JE RK 24-1406 en II. C/09/676693 / JE RK 24-2187
Datum uitspraak: 12 december 2024
Beschikking van de kinderrechter over
I. Machtiging tot uithuisplaatsing
II. Gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling ex artikel 1:265e lid 1 onder a BW
III. Zelfstandig verzoek tot vaststellen contactregeling
in de zaak van
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat: mr. J. Brouwer te Den Haag,
over
[de minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. D.Z. Peters te Zoetermeer.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 31 juli 2024 een (spoed)machtiging verleend [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 14 augustus 2024, en heeft het verzoek voor het overige aangehouden. Bij beschikking van 8 augustus 2024 is vervolgens een machtiging verleend [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening tot 14 december 2024. Het verzoek is voor het overige aangehouden.
1.2.
De kinderrechter neemt nu ook de volgende stukken mee in de beoordeling:
- de beschikking van 8 augustus 2024 met de daarin genoemde stukken;
  • de schriftelijke update met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 2 december 2024;
  • het bericht van de gecertificeerde instelling met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 4 december 2024.
  • het tweede verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen 5 december 2024;
  • het bericht van de gecertificeerde instelling met bijlagen van 11 december 2024;
- het verweerschrift van de moeder, met zelfstandig verzoek, met bijlagen van 11 december 2024.
1.3.
Op 12 december 2024 heeft de kinderrechter de zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling, met advocaat.

2.De feiten

2.1.
[de minderjarige] is erkend door de heer [naam 3] .
2.2.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.3.
[de minderjarige] verblijft in een gezinshuis op een geheim adres.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 8 augustus 2024 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 16 september 2025.

3.Het verzoek

Verzoek I: machtiging tot uithuisplaatsing
3.1.
De gecertificeerde instelling verzoekt ook het aangehouden deel van de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening te verlenen, tot 31 juli 2025, en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gecertificeerde instelling heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. [de minderjarige] is in de periode tussen 2020 en 2024 meermaals uit huis geplaatst en weer thuisgeplaatst bij de moeder. Sinds augustus 2024 verblijft [de minderjarige] , na een crisisplaatsing, in een gezinshuis. Bij het crisispleeggezin en het gezinshuis is geconstateerd dat [de minderjarige] ernstig vermagerd was en dat zij een hoofdwond en blauwe plekken op haar lichaam had. Ook school heeft zich zorgen gemaakt over de blauwe plekken van [de minderjarige] , en maakt zich zorgen over haar gewetensontwikkeling. [de minderjarige] vertelt in het gezinshuis steeds meer over gebeurtenissen bij de moeder en haar reactie op [de minderjarige] als zij iets deed wat niet mocht. De moeder heeft zowel fysiek als verbaal agressief gedrag vertoond naar [de minderjarige] . [de minderjarige] geeft aan geen contact meer te willen met de moeder en zich bij haar onveilig te voelen. [de minderjarige] ’s gevoel en ervaring van basisveiligheid is ernstig beschadigd. De gecertificeerde instelling heeft om advies gevraagd bij het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling. Geadviseerd is om niet voorbij te gaan aan [de minderjarige] ’s veiligheid en om haar grenzen en wensen bij de situatie te betrekken. De gecertificeerde instelling heeft in lijn met het advies het contact tussen [de minderjarige] en de moeder niet opgestart. Er is een schriftelijke aanwijzing gegeven over het contact, vooralsnog in de vorm van het sturen van lieve kaartjes door de moeder, maar de moeder heeft daar geen gevolg aan gegeven.
3.3.
In het gezinshuis maakt [de minderjarige] een positieve ontwikkeling door. Zij ontspant zich steeds meer en bepaalde zorgelijke gedragingen en zorgelijke overtuigingen over bijvoorbeeld eten zijn afgenomen. Om deze positieve ontwikkeling door te kunnen zetten is het noodzakelijk dat [de minderjarige] behandeld wordt voor haar trauma- en hechtingsklachten, die voornamelijk zijn veroorzaakt door de ouder-kindrelatie. Succesvolle behandeling daarvoor is alleen mogelijk als zij een veilige, stabiele, traumasensitieve en stevige opvoedomgeving blijft krijgen die kan aansluiten bij haar ontwikkelingsbehoeftes. Het perspectiefbiedende gezinshuis biedt dit. De gezinshuisouder is een pedagogisch professional en er is een gedragswetenschapper aan het gezinshuis verbonden. Het is voor [de minderjarige] van groot belang dat zij weet waar zij kan blijven opgroeien. Dit kan volgens de gecertificeerde instelling niet bij de moeder. De moeder heeft veel kansen gehad om haar patronen te doorbreken, maar heeft deze kansen niet benut. De gecertificeerde instelling vindt dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] bij het gezinshuis ligt. De gecertificeerde instelling verzoekt de kinderrechter om in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing het opvoedperspectief te onderschrijven. Wel zal worden gewerkt aan het stimuleren van een positieve ouder-kind relatie tussen [de minderjarige] en de moeder.
3.4.
Het contact tussen de gecertificeerde instelling en de moeder verloopt verder zeer moeizaam. De moeder kan ernstig grensoverschrijdend reageren op de momenten dat het gaat over [de minderjarige] , de opvoedsituatie en de veiligheidsafspraken. Ook is het moeilijk contact met haar te leggen, en komt zij afspraken niet na of is zij niet aanwezig op gemaakte afspraken. De moeder is bijvoorbeeld niet gekomen naar een afspraak met haar persoonlijke hulpverleners. Zij hebben daardoor geen informatie met de gecertificeerde instelling kunnen delen. De gecertificeerde instelling heeft hierdoor onvoldoende zicht op waar de moeder met haar hulpverlening actief aan werkt.
Verzoek II: gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling
3.5.
Daarnaast verzoekt de gecertificeerde instelling de kinderrechter te bepalen dat de gecertificeerde instelling het gezag over [de minderjarige] voor de duur van de machtiging uithuisplaatsing kan uitoefenen, voor zover dit betrekking heeft op de aanmelding bij een onderwijsinstelling.
3.6.
De gecertificeerde instelling heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. [de minderjarige] gaat sinds dit schooljaar naar een school dicht bij het gezinshuis. De moeder heeft – ondanks vele inspanningen van de gecertificeerde instelling – geen schriftelijk akkoord gegeven voor inschrijving, waardoor [de minderjarige] niet officieel aangemeld kan worden op haar huidige school. Desgevraagd geeft de gecertificeerde instelling ter zitting aan binnen een maand de inschrijving bij de school te kunnen regelen.
Verzoek III: vaststelling van een contactregeling
3.7.
De moeder verzoekt – bij wijze van zelfstandig verzoek – om vaststelling van een contactregeling.
3.8.
De moeder heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. De moeder ervaart de uithuisplaatsing als een wrede onthechting die niet in [de minderjarige] ’s belang is. Indien de kinderrechter toch besluit tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing, verzoekt de moeder om een contactregeling vast te stellen. Ter zitting is aangevuld dat de moeder [de minderjarige] al vijf maanden niet ziet. De moeder vreest dat als er geen contactregeling wordt vastgesteld door de kinderrechter en de regie bij de gecertificeerde instelling ligt, de moeder [de minderjarige] voor een nog langere periode niet zal zien.

4.De standpunten

Verzoek I: machtiging tot uithuisplaatsing
4.1.
De moeder vraagt de kinderrechter om het verzoek af te wijzen. De moeder ervaart enorm veel verdriet en pijn van de situatie waarbij [de minderjarige] en haarzelf een groot onrecht wordt aangedaan. De moeder kan lastig geloven dat [de minderjarige] zou zeggen dat haar moeder haar niet goed heeft behandeld. Zij hebben namelijk een zeer hechte en liefdevolle band. De moeder is van mening dat de gecertificeerde instelling in strijd handelt met het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind doordat zij [de minderjarige] al enkele maanden niet heeft gezien en er niet actief wordt gewerkt naar een thuisplaatsing. Volgens de moeder laat de jeugdbeschermer na om de gewenste hulp te bieden en wordt er onvoldoende ingezet op de hulpverleners die al jaren bij de moeder betrokken zijn. Volgens de moeder doet de gecertificeerde instelling veel beweringen die niet kloppen. De moeder benadrukt [de minderjarige] nooit mishandeld te hebben. Zij is juist liefdevol en verzorgend. De moeder heeft complexe PTSS die verband houdt met de uithuisplaatsingen uit haar eigen verleden en de uithuisplaatsingen van [de minderjarige] . Zij gebruikt geen drank en/of drugs, heeft een schoon en opgeruimd huis en zorgt voor gezonde voeding. Daarnaast zorgt zij ervoor dat [de minderjarige] hulp en begeleiding krijgt. Ook accepteert de moeder zelf hulpverlening. Ter zitting heeft de moeder aangevuld dat zij al vijf jaar lang transparant is richting haar hulpverleners en dat er met de gecertificeerde instelling helaas geen transparante samenwerking is. Er is verder geen sprake van hechtingsproblematiek bij [de minderjarige] . Verder is het niet mogelijk om traumatherapie af te ronden voor de moeder, omdat het trauma zich blijft voortzetten zolang [de minderjarige] uit huis is geplaatst. De moeder heeft voldoende aan de hulp van de GGZ en verder verdient zij rust. De moeder zou graag willen dat haar opvoedkwaliteiten en interactie met [de minderjarige] geobserveerd worden zodat kan worden gezien dat [de minderjarige] weer naar huis kan. De moeder heeft met de oude school overlegd en [de minderjarige] kan daar na de kerstvakantie weer beginnen. Namens de moeder is ook gevraagd om een beoordelingsboog die wordt afgenomen door een externe partij.
Verzoek II: gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling
4.2.
De moeder begrijpt dat [de minderjarige] wordt ingeschreven op haar nieuwe school als het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing wordt toegewezen. Dit heeft echter niet de moeders voorkeur. De moeder refereert zich wat dit verzoek betreft aan het oordeel van de kinderrechter.
Verzoek III: vaststelling van een contactregeling
4.3.
De gecertificeerde instelling staat niet achter het vaststellen van een contactregeling tussen [de minderjarige] en haar moeder. Contactherstel moet op [de minderjarige] ’s tempo worden opgebouwd en hierbij moet worden gekeken naar haar belang.

5.De beoordeling

Verzoek I: machtiging tot uithuisplaatsing
5.1.
Op basis van de stukken en de zitting is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding. [1]
5.2.
De kinderrechter overweegt daartoe als volgt. [de minderjarige] is sinds 2020 meermaals uithuisgeplaatst. Dit heeft geleid tot een forse discontinuïteit van en onrust in haar opvoedsituatie. [de minderjarige] is door de jaren heen belast met de emotionele en persoonlijke problematiek van de moeder, waarbij op belangrijke momenten de moeder geen oog had voor de gevolgen van haar gedrag op [de minderjarige] . Ook heeft de moeder emotionele, agressieve en belastende uitspraken richting hulpverleners, medewerkers van school en de jeugdbeschermer gedaan, ook in [de minderjarige] ’s bijzijn. Verder heeft [de minderjarige] door de jaren heen meermaals gezegd dat haar moeder haar pijn doet. De verhalen hierover, die zij onder andere aan de jeugdbeschermer en gezinshuisouders heeft verteld, zijn gedetailleerd. Er bestaan dus al jaren grote zorgen over de emotionele en fysieke veiligheid van [de minderjarige] door het gedrag van de moeder, zowel thuis als op school. De zorgen over [de minderjarige] ziet de kinderrechter bevestigd in het (diagnostisch) onderzoek door Youz uit 2023. Daaruit volgt dat sprake is van trauma- en hechtingsproblematiek bij [de minderjarige] , waarbij de kern ligt in de ouder-kindrelatie. Er is sprake van gedesorganiseerde hechtheid bij [de minderjarige] , waarbij een grote kans bestaat op het later ontwikkelen van een psychische stoornis.
5.3.
De zorgen over [de minderjarige] hebben uiteindelijk nogmaals tot een uithuisplaatsing geleid deze zomer. Toen [de minderjarige] bij het crisispleeggezin en het gezinshuis binnen kwam had zij flink ondergewicht. Zij had angsten voor en gevaarlijke overtuigingen over eten. Daarnaast had [de minderjarige] fysieke schrikreacties, een zeer negatief zelfbeeld en vertoonde zij tekenen van vroegtijdige puberteit. Bovendien had zij diverse blauwe plekken, een hoofdwond en een gebroken tand. Zij vertoonde zeer zorgwekkend gedrag en deed zorgwekkende uitspraken waaruit lijkt te volgen dat [de minderjarige] zich slechts in beperkte mate veilig genoeg voelde om gewoon kind te zijn. Daarnaast zijn er zorgen over haar gewetensontwikkeling. [de minderjarige] laat verder duidelijk tekenen van weerstand zien tegen mogelijk contact met de moeder en zegt dat ze niet thuis wil wonen. Sinds de uithuisplaatsing laat [de minderjarige] daarentegen grote verbeteringen zien. Zo eet zij beter, heeft zij een minder negatief zelfbeeld en beperken haar angsten en zorgelijke overtuigingen haar minder.
5.4.
Er is sprake van ernstige en steeds zorgwekkendere problematiek bij [de minderjarige] , met grote risico’s voor haar verdere ontwikkeling. Het is van groot belang dat zo snel mogelijk de noodzakelijk hulpverlening voor [de minderjarige] wordt opgestart. Van belang daarbij is dat door de gecertificeerde instelling deugdelijk gemotiveerd en onderbouwd is dat de noodzakelijke behandeling voor [de minderjarige] – gelet op de aard van haar problematiek – alleen kan worden gestart en kans van slagen heeft als zij gehechtheidsrelaties aan kan gaan en deze behandeling vanuit een blijvend stabiele en veilige opvoedomgeving kan volgen. Zo volgt uit het eindverslag van Youz uit 2023 dat gelet op [de minderjarige] ’s problematiek wordt verondersteld dat het zich verder ontwikkelen zeer moeilijk is voor [de minderjarige] zonder duidelijk perspectief als het gaat om hechtingsfiguren. Uit de recente brief van de gedragswetenschapper die is verbonden aan het gezinshuis waar [de minderjarige] verblijft, volgt onder andere dat herplaatsing dient te worden voorkomen om verdere hechtingsproblemen en traumatisering te vermijden, en dat continuïteit in de zorg en opvoeders noodzakelijk is om duurzame gedragsverandering en herstel mogelijk te maken.
5.5.
De kinderrechter is van oordeel dat de moeder de noodzakelijke opvoedsituatie niet kan bieden aan [de minderjarige] . De ingezette hulpverlening heeft de afgelopen jaren niet geleid tot een veilige en stabiele opvoedsituatie voor [de minderjarige] . Het jarenlange patroon waarin wordt geprobeerd om hulpverlening op te starten, maar dit uiteindelijk niet of onvoldoende lukt, is niet doorbroken. De moeder heeft een zeer belast verleden en kampt met ernstige persoonlijke problematiek. De kinderrechter ziet dat de moeder haar best doet om aan haar problematiek te werken, maar ziet ook dat haar dit niet of onvoldoende lukt. De hulpverlening is hoofdzakelijk gericht op het verbeteren van haar emotieregulatie, het verwerken van haar verleden (traumatherapie) en het verbeteren van haar opvoedvaardigheden. Maar zodra de moeder met de hulpverlening aan de slag gaat, ontstaan er veel emoties, spanning en stress, wat resulteert in flink grensoverschrijdend gedrag. Het gevolg is dat de moeder niet tot een constructieve samenwerking komt om in haar eigen belang en in het belang van [de minderjarige] te handelen. Zo heeft Youz in 2023 de moeder geadviseerd om eerst te werken aan haar emotieregulatie, vervolgens traumatherapie te doorlopen, om zo toe te werken naar een gezinsopname. Dat advies is niet (voldoende) opgevolgd, en traumatherapie is niet van de grond gekomen. In de beschikking van 8 augustus 2024 is de moeder een kans gegeven om te laten zien dat zij stappen zet om traumabehandeling aan te gaan en stabiel te worden. Zij heeft die kans niet benut. Tijdens de zitting heeft de moeder toegelicht dat die behandeling geen zin heeft. Zij ontkent bovendien dat sprake is van hechtingsproblematiek bij [de minderjarige] . De kinderrechter heeft er dan ook geen vertrouwen in dat [de minderjarige] vanuit de thuissituatie bij de moeder succesvol hulpverlening kan ontvangen gericht op haar trauma- en hechtingsproblematiek.
5.6.
De kinderrechter onderschrijft dan ook de opvoedvisie van de gecertificeerde instelling, waarin het perspectief van [de minderjarige] bij het gezinshuis ligt. [de minderjarige] kan binnen het gezinshuis langdurig profiteren van de veilige, stabiele en sensitieve opvoedomgeving, en vandaaruit de noodzakelijke behandeling en hulpverlening ontvangen. Anders dan de moeder ziet de kinderrechter geen reden om eerst een beoordelingsboog te doorlopen. De aard en ernst van de problematiek van [de minderjarige] maken dat zij zo snel mogelijk moet starten met de noodzakelijke behandeling, en die behandeling kan alleen starten als duidelijkheid bestaat over waar zij mag opgroeien. Nader onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] zou dan leiden tot het overschrijden van de aanvaardbare termijn waarin [de minderjarige] in onzekerheid kan verkeren over haar opvoedperspectief.
5.7.
De kinderrechter zal de machtiging uithuisplaatsing verlenen tot 31 juli 2025.
Verzoek II: gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling
5.8.
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:265e lid 1 van het Burgerlijk Wetboek bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door deze gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit onder andere doen met betrekking tot het aanmelden van de minderjarige bij een onderwijsinstelling.
5.9.
De kinderrechter is van oordeel dat het noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat de gecertificeerde instelling wordt belast met het gezag over [de minderjarige] voor zover dit betrekking heeft op de aanmelding bij een onderwijsinstelling. [de minderjarige] gaat al enkele maanden naar haar nieuwe school in de buurt van het gezinshuis en het is van belang dat zij daar officieel ingeschreven kan worden. De moeder heeft die toestemming niet gegeven, maar zich wel gerefereerd aan het oordeel van de kinderrechter. De kinderrechter wijst het verzoek daarom toe tot 1 februari 2025. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting desgevraagd toegelicht binnen deze termijn [de minderjarige] in te kunnen schrijven op de school, wat de toewijzing van het verzoek voor een langere periode niet noodzakelijk maakt.
Verzoek III: vaststelling van een contactregeling
5.10.
Het verzoek tot vaststelling van een contactregeling zal de kinderrechter afwijzen. Nog los van het feit dat het verzoek een dag van tevoren is ingediend, is het verzoek niet nader onderbouwd.
5.11.
Ten overvloede overweegt de kinderrechter dat het wel van belang is dat de gecertificeerde instelling gaat onderzoeken hoe het contact tussen [de minderjarige] en de moeder op verantwoorde wijze kan worden hersteld. De kinderrechter doet daarbij een dringend beroep op de moeder om zich daarin meewerkend op te stellen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening met ingang van 14 december 2024 tot 31 juli 2025;
6.2.
bepaalt dat het gezag over [de minderjarige] , voor zover dit betrekking heeft op de aanmelding bij een onderwijsinstelling, wordt uitgeoefend door Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden met ingang van 12 december 2024 tot 1 februari 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024 door mr. T.E.F. Reijnders, kinderrechter, in aanwezigheid van M.I. Klijn als griffier, en op schrift gesteld op 31 december 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek.