ECLI:NL:RBDHA:2024:22260
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 15 november 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 3 december 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat hij ervan uit mag gaan dat lidstaten het Unierecht en de erkende grondrechten respecteren, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen nog steeds van toepassing is.
Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16 van de Dublinverordening, omdat hij afhankelijk zou zijn van zijn broer. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een gezinslid in de zin van artikel 16. Daarnaast heeft eiser niet kunnen onderbouwen dat zijn ervaringen in Polen aanleiding geven om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.