ECLI:NL:RBDHA:2024:22188

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
30 december 2024
Zaaknummer
C/09/660924 / HA ZA 24-121
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van Iraanse bruidsgave in het kader van echtscheiding

In deze zaak vordert de vrouw, eiseres, betaling van een bruidsgave van 600 Bahar Azadi gouden munten van de man, gedaagde, in het kader van hun echtscheiding. De partijen zijn in 2000 in Iran getrouwd en hebben na hun huwelijk in Nederland gewoond. De vrouw heeft op 17 januari 2024 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 14 augustus 2024 is uitgesproken. De man heeft de bruidsgave tot nu toe niet voldaan. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw beoordeeld aan de hand van het Iraanse recht, dat van toepassing is op de bruidsgave. De rechtbank oordeelt dat de bruidsgave een verplichting uit huwelijk is en dat de vordering van de vrouw niet onder de werkingssfeer van het EVO-verdrag valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de bruidsgave moet voldoen, maar dat de vordering tot betaling van 600 munten niet kan worden toegewezen. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw tot overdracht van 110 munten of betaling van € 55.737,- toegewezen, met een termijn van 14 dagen na betekening van het vonnis. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/660924 / HA ZA 24-121
Vonnis van 11 september 2024
in de zaak van
[eiseres], te [woonplaats] ,
eiseres,
hierna (ook) aan te duiden als: de vrouw,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna (ook) aan te duiden als: de man,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van de vrouw van 24 januari 2024, met producties 1 tot en met 4,
  • de conclusie van antwoord van de man,
  • het tussenvonnis van 17 april 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling is op 24 juli 2024 gehouden. Deze zaak is gelijktijdig met het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen (FA RK 24-443) behandeld. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken. De aantekeningen zijn aan het griffiedossier toegevoegd.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden tot de rolzitting van 31 juli 2024 voor beraad over het al dan niet voortzetten van de procedure. De vrouw heeft op de rol van 31 juli 2024 gevraagd vonnis te wijzen. Daarna is de datum van het vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdag] 2000 in Teheran (in de Islamitische republiek Iran) in het huwelijk getreden. Zij hadden bij het sluiten van het huwelijk uitsluitend de Iraanse nationaliteit. In de huwelijksakte is - vertaald naar het Nederlands en voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“Bruidsgave (…): (…) zeshonderd volledige Bahar Azadi gouden munten;De man is het bovengenoemde in het geheel verschuldigd en hij dient het te voldoen wanneer de bruid dit opeist. (…)Pagina 5
(…) Nadat de aangevers de identiteit van het echtpaar heeft bevestigd, is de volledige inhoud van dit document met in achtneming van alle wettelijke en religieuze bepalingen en voorschriften door mijzelf, Notaris/hoofddirecteur van officieel huwelijkskantoor (…) geregistreerd. (…)Pagina 20(…)”
2.2.
Partijen zijn een aantal jaren na de huwelijkssluiting naar Nederland gekomen en hebben daarna in Nederland samengewoond.
2.3.
De vrouw heeft op 17 januari 2024 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank. Bij beschikking van 14 augustus 2024 is (onder meer) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.4.
De vrouw heeft aanspraak gemaakt op betaling van de bruidsgave. De man heeft de bruidsgave tot nu toe niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert samengevat – dat de rechtbank de man bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis 600 volledige Bahar Azadi gouden munten met de volgende specificatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 gram, een nettogewicht van 7.32238 gram puur goud, een diameter van 22 millimeter en puurheid van 0.9000, aan de vrouw over te dragen, of een equivalent daarvan in euro’s ter hoogte van € 304.020,-, aan de vrouw te voldoen, met veroordeling van de man in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
De man voert verweer. De man concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht

4.1.
De vrouw baseert haar vordering tot overdracht van de bruidsgave – meer specifiek 600 Bahar Azadi gouden munten (of het equivalent van de waarde daarvan in euro’s) – op de tussen partijen gesloten huwelijksovereenkomst. De rechtbank kwalificeert de vordering van de vrouw als een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. De rechtsmacht ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst valt onder de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel Ibis). Uit artikel 1 lid 2 sub a en sub e Brussel Ibis volgt deze verordening niet van toepassing is op (onder meer) het huwelijksvermogensrecht of onderhoudsverplichtingen uit huwelijksbetrekkingen. De rechtbank overweegt in lijn met de jurisprudentie op dit punt dat de bruidsgave niet gelijk te stellen is met een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Hieruit volgt dat de in artikel 1 Brussel Ibis genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Nu de man als gedaagde partij in Nederland woont heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 Brussel I bis rechtsmacht.
Toepasselijk recht
4.2.
De vrouw stelt dat Iraans recht moet worden toegepast. Zij stelt onder meer dat partijen op pagina 20 van de huwelijksovereenkomst een rechtskeuze voor Iraans recht hebben gemaakt. De man stelt zich op het standpunt dat het Nederlandse recht van toepassing is en stelt hiertoe dat de bruidsgave valt onder het huwelijkse vermogen van partijen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een rechtskeuze. De vermelding op pagina 20 van de huwelijksovereenkomst
‘(…)is de volledige inhoud van dit document met in achtneming van alle wettelijke en religieuze bepalingen en voorschriften (…) geregistreerd’heeft slechts betrekking op de wijze waarop het document is opgemaakt. Deze vermelding kan niet worden gekwalificeerd als een door partijen gemaakte keuze voor het recht dat van toepassing zal zijn bij de uitleg of uitvoering van de huwelijksovereenkomst.
4.4. Uit artikel 17 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19-06-1980 (hierna: EVO-Verdrag) jo artikel 28 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: ‘verordening Rome I’) volgt dat het EVO-verdrag van toepassing is op overeenkomsten die tussen 1 april 1991 (de datum van inwerkingtreding van het EVO-verdrag) en 17 december 2009 zijn gesloten en dat de verordening Rome I van toepassing is op overeenkomsten die na 17 december 2009 zijn gesloten. Nu de huwelijksovereenkomst tussen de man en de vrouw is gesloten op 28 juli 2000 valt dit geschil onder de temporele werkingssfeer van het EVO-verdrag.
4.5.
Artikel 1 van het EVO-verdrag regelt het materiële toepassingsgebied van dit verdrag. Op grond van artikel 1 lid 2 sub b van het EVO-verdrag zijn van de werkingssfeer van dit verdrag onder meer uitgesloten ‘
verbintenissen uit overeenkomst betreffende huwelijksgoederenrecht en rechten en verplichtingen uit huwelijk’. Hiervoor is reeds overwogen dat de bruidsgave niet gelijk is te stellen met een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Resteert de vraag of sprake is van een verplichting uit huwelijk. De rechtbank moet daarom beoordelen of de vordering van de vrouw rechtstreeks voortvloeit uit het huwelijk, of dat deze (alleen) voortvloeit uit de huwelijksovereenkomst, met andere woorden: bestaat het recht op de bruidsgave ook indien dit niet is overeengekomen in de huwelijksovereenkomst? De rechtbank zal voor de beantwoording van deze vraag aansluiten bij de inhoud van het Iraanse recht nu de bruidsgave tussen partijen bij de huwelijkssluiting in Iran is overeengekomen.
4.6.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw onder meer een geanonimiseerd deskundigenrapport (uit een andere procedure) van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) overgelegd met betrekking tot de bruidsgave naar Iraans recht. In dit rapport wordt onder meer ingegaan op het karakter van de bruidsgave. Uit de daar aangehaalde literatuur blijkt dat de verplichting tot het betalen van een bruidsgave naar Iraans recht gebaseerd is op religieus recht en dat deze verplichting niet uit een contractuele verbintenis voortvloeit; zelfs al zou de bruidsgave zijn uitgesloten in het huwelijkscontract, dan zou naar Iraans recht op de echtgenoot nog steeds de verplichting rusten om de bruidsgave te betalen. De rechtbank leidt hieruit af dat de bruidsgave naar Iraans recht een verplichting uit huwelijk is als bedoeld in artikel 1 lid 2 sub b van het EVO-verdrag, zodat het onderhavige geschil niet onder de materiële werkingssfeer van het EVO-verdrag valt. Artikel 10:154 BW bepaalt dat op verbintenissen die buiten de werkingssfeer van de verordening Rome I en de terzake geldende verdragen vallen en die als verbintenissen uit overeenkomst kunnen worden aangemerkt, de bepalingen van de verordening Rome I van overeenkomstige toepassing zijn. Nu het EVO-verdrag dezelfde onderwerpen regelt als de verordening Rome I is dit verdrag aan te merken als een terzake geldend verdrag als bedoeld in artikel 10:154 BW. Hieruit volgt dat de rechtbank ter beantwoording van de vraag naar het toepasselijke recht de regels van de verordening Rome I dient toe te passen.
4.7. Uit artikel 4 lid 1 in samenhang met lid 2 en artikel 19 lid 3 van de verordening Rome I volgt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst. De man is degene die de kenmerkende prestatie moet verrichten. Ten tijde van het sluiten van de huwelijksovereenkomst had de man zijn gewone verblijfplaats in Iran. Gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 3 van de verordening Rome I dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met in dit geval Nederland. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste niet het geval is. De huwelijksovereenkomst is gesloten in Iran met inachtneming van de Iraanse wettelijke en religieuze bepalingen. Beide partijen hadden op dat moment beiden de Iraanse nationaliteit. Dat partijen daarna in Nederland zijn gaan wonen en de vrouw haar vordering bij de Nederlandse rechter heeft ingesteld leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat er sprake is van een kennelijk nauwere band van de overeenkomst met Nederland. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zoals op de zitting naar voren is gekomen, de vrouw in de afgelopen jaren meermaals voor langere tijd in Iran heeft verbleven, dat zij op het moment van de zitting ook in Iran verbleef en dat namens de vrouw op de zitting naar voren is gebracht dat zij haar vordering op de man mogelijk gaat verhalen op bezittingen van (de familie van) de man in Iran.
Inhoudelijke beoordeling
4.8.
De man voert aan dat de vordering tot betaling van een bruidsgave naar Nederlands recht niet kan worden afgedwongen omdat het Nederlandse recht een dergelijke rechtsfiguur niet kent, althans dat een zodanige overeenkomst naar Nederlands recht vernietigbaar is, althans dat (een vordering tot) nakoming daarvan op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en licht dat als volgt toe. Door het tijdsverloop sinds de huwelijkssluiting zijn partijen niet in de (financiële) situatie geraakt die zij destijds hadden verwacht. In plaats van een rijk leven in Iran zijn zij op enig moment gevlucht naar Nederland waar zij leven op een laag inkomensniveau zonder noemenswaardig vermogen. De prijs van Bahar Azadi gouden munten was in 2000 een fractie van de huidige prijs. Als dat man destijds had geweten dat de vrouw op enig moment van de man wilde gaan scheiden dan had hij maatregelen kunnen nemen; zo had hij in overleg met de familie de bruidsgave kunnen verzamelen en veilig kunnen stellen. De man is nu niet meer in staat om aan het gevorderde te voldoen. De afspraken van destijds moeten daarom worden gewijzigd in die zin dat de waarde van de Bahar Azadi gouden munten wordt gesteld op een voor de man acceptabel niveau, zijnde € 10,- per munt. De man heeft op de zitting nader toegelicht dat hij geen enkele draagkracht heeft voor de betaling van de bruidsgave. Hij leeft van een WIA-uitkering en heeft daarnaast nog de zorg voor de 21-jarige zoon van partijen die bij hem woont. Hij heeft naar eigen zeggen geen spaargeld en geen bezittingen. De vrouw heeft volgens de man daarentegen wel huizen en vermogen in Iran.
4.9. Namens de vrouw is op de zitting nader toegelicht dat, in lijn met de inhoud van voormeld IJI-rapport, de rechtbank de vordering tot overdracht van 110 munten zou moeten toekennen en de rest middels betaling van één munt per jaar totdat de volledige vordering is afgelost.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder r.o. 4.7. is reeds overwogen en beslist dat Iraans recht van toepassing is op de vordering tot betaling van de bruidsgave. Artikel 21 van de verordening Rome I bepaalt dat de toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht – in het onderhavige geval: het recht van Iran – slechts terzijde kan worden gesteld indien deze toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter – in het onderhavige geval: de Nederlandse openbare orde. De man heeft niet gesteld of onderbouwd, en ook overigens valt niet in te zien, in welk opzicht of door welke feiten of omstandigheden (een vordering tot nakoming van) de bruidsgave strijd zou opleveren met – naar Nederlandse opvattingen – fundamentele beginselen van juridische, sociale en/of morele aard. Het enkele gegeven dat het Nederlandse recht een dergelijke (rechts)figuur niet kent levert nog geen strijd op met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank zal daarom alle aspecten van de vordering van de vrouw naar Iraans recht beoordelen.
4.11.
Uit voormeld rapport van het IJI volgt dat de bruidsgave naar Iraans recht zowel tijdens als na het huwelijk kan worden opgeëist en dat het uitkeren van de bruidsgave niet afhankelijk is gesteld van factoren die liggen in het gedrag van de vrouw gedurende het huwelijk. Het betreft een uitgestelde bruidsgave waarbij de man schuldenaar is en hij dient deze op aanvraag aan de echtgenote te voldoen. De rechtbank leidt hieruit af dat de vrouw recht heeft op de bruidsgave en dat de vordering tot overdracht of uitbetaling daarvan in beginsel voor toewijzing gereed ligt. Het ruime tijdsverloop tussen de huwelijkssluiting en het moment van opeisen door de vrouw van de bruidsgave en/of het gegeven dat de vrouw degene is die de echtscheiding heeft aangevraagd, staan naar Iraans recht niet in de weg aan de opeisbaarheid van de bruidsgave.
4.12.
Blijkens het IJI-rapport laat het Iraanse recht maar zeer beperkte ruimte voor het herijken of corrigeren van de bruidsgave indien de vrouw daar niet mee instemt. Gaat het om een vordering van meer dan 110 gouden munten, dan kan in een rechterlijke beslissing de draagkracht van de man worden meegewogen voor zover de vordering de 110 munten overstijgt. Het surplus is opeisbaar zodra de man weer over voldoende draagkracht beschikt.
4.14.
De rechtbank zal uitgaan van de waarde die de vrouw aan de hele gouden munten toekent (€ 506,70 per munt), nu de man die waarde als zodanig niet heeft betwist. De 110 munten komen daarmee neer op een bedrag van (110 x € 506,70 per munt =) € 55.737,-. De man heeft op de zitting onbetwist gesteld dat hij niet in staat is dit bedrag te voldoen uit zijn inkomen en/of bezittingen in Nederland. De vrouw heeft tegenover de betwisting door de man niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij bezittingen heeft in Iran waarover hij kan beschikken. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering van de vrouw tot betaling van 110 munten (zonder de ene munt extra per jaar) toewijzen, en voor het overige afwijzen.
Conclusie
4.15
De vordering van de vrouw zal gedeeltelijk worden toegewezen, te weten tot overdracht van 110 Bahar Azadi munten of betaling van een bedrag van € 55.737,- binnen 14 dagen na betekening van het vonnis.
Proceskosten
4.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt de man om 110 volledige Bahar Azadi gouden munten met de volgende specificatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 gram, een nettogewicht van 7.32238 gram puur goud, een diameter van 22 millimeter en puurheid van 0.9000, aan de vrouw over te dragen, of een bedrag van € 55.737,- aan de vrouw te betalen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis gebeuren,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Olland en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024. [1]

Voetnoten

1.type: