ECLI:NL:RBDHA:2024:22162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
30 december 2024
Zaaknummer
NL24.48254
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontnemende maatregel in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de toegangsweigering en een vrijheidsontnemende maatregel tegen eiser, de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde drs. B.H. Wezeman, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van 5 november 2024. Het eerste besluit weigerde eiser toegang tot Nederland op basis van de Schengengrenscode en het tweede besluit legde een vrijheidsontnemende maatregel op op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep tegen de toegangsweigering ongegrond verklaard, omdat eiser niet in het bezit was van een geldig reisdocument en geen gemotiveerde gronden had aangevoerd tegen de weigering. Echter, de rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was, omdat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in het uitzettingsproces. De rechtbank heeft de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen met terugwerkende kracht tot 23 december 2024 en een schadevergoeding van € 4.900,-- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige detentie. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.312,50, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen de uitspraak mogelijk binnen de gestelde termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48254

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

[V-Nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: drs. B.H. wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2024 (bestreden besluit 1) is aan eiser op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6 van Verordening (EU) nr. 2016/399 (Schengengrenscode) de toegang geweigerd en bij besluit van diezelfde datum (bestreden besluit 2) is aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op grond van artikel 94, tweede lid, van de Vw wordt, indien aan de vreemdeling een besluit tot weigering van toegang tot Nederland is uitgereikt, het beroep geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
De rechtbank heeft het beroep op 17 december 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 18 december 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Bij brief van
20 december 2024 heeft verweerder inlichtingen verstrekt. Op 20 december 2024 is namens eiser een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1 (toegangsweigering)
1. Verweerder heeft eiser de toegang geweigerd omdat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig reisdocument;
- in het bezit is van een vals/nagemaakt/vervalst reisdocument;
- niet in het bezit is van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning;
- het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden niet heeft kunnen staven;
- niet over voldoende middelen van bestaan kan beschikken voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel niet in staat is deze middelen rechtmatig te verwerven.
2. Eiser heeft geen gemotiveerde gronden aangevoerd tegen het besluit tot toegangsweigering. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 daarom ongegrond.
Over bestreden besluit 2 (vrijheidsontnemende maatregel)
3. Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat niet is onderzocht of geprobeerd of hij met gebruikmaking van zijn authentiek bevonden paspoort kan worden uitgezet naar Vietnam.
5. De rechtbank overweegt het volgende. Uit het dossier blijkt dat eiser in Nederland is aangekomen in het bezit van een door de afdeling Falsificaten goed bevonden nationaal paspoort Vietnam met nummer: [nummer paspoort] . Dat betekent dat dit paspoort is uitgegeven door de daartoe bevoegde Vietnamese autoriteiten. In dit paspoort bevinden zich 'valse stempels Griekenland en Spanje' en uit het paspoort is 'het Grieks Schengenvisum verwijderd'.
6. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat het door eiser gebruikte paspoort aan het verkeer is onttrokken en dat de afspraak met het OM is dat de DT&V in dit soort gevallen zestien weken in de gelegenheid wordt gesteld om bij het betreffende land van herkomst een laissez passer te verkrijgen. In casu is Vietnam op [datum] 2024 verzocht om voor betrokkene een laissez passer af te geven en is de Nederlandse ambassade te Vietnam op 5 december 2024 per e-mail verzocht bij de Vietnamese autoriteiten te informeren naar de voortgang hiervan. Indien na zestien weken niet is gebleken dat een laissez passer zal worden afgegeven, dan zal de DT&V, conform de afspraken, het OM verzoeken of het paspoort vrijgegeven kan worden. Aangezien de zestien weken nog niet zijn verstreken, is het OM thans nog niet verzocht om het paspoort vrij te geven.
7. Naar het oordeel van de rechtbank verhoudt de hiervoor weergegeven werkwijze zich in dit geval niet goed tot het vereiste van voortvarendheid. De Nederlandse overheid beschikt immers over een goed bevonden paspoort, met vervalsingen die de identiteit, nationaliteit en echtheid van het paspoort niet raken. Niet valt in te zien dat een uitzettingstraject met behulp van dit paspoort geen redelijke kans van slagen zou kunnen hebben. Dit klemt te meer nu na 16 weken verweerder mogelijk alsnog een poging zal ondernemen om eiser met gebruikmaking van het paspoort te verwijderen. Hierbij neemt de rechtbank voorts ook nog in aanmerking dat, zoals door verweerder ter zitting is betoogd, het traject om bij de Vietnamese autoriteiten een laissez passer te verkrijgen een ander, en daardoor mogelijk ook langduriger, verloop heeft dan bij de meeste andere landen.
8. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat pas op [datum] 2024, dus na 17 dagen, bij de Vietnamese autoriteiten is verzocht om afgifte van een laissez passer, evenmin getuigt van de voortvarendheid die in dit geval verwacht mag worden. Weliswaar is op 8 november 2024 ook een vertrekgesprek met eiser gevoerd, maar gelet op het authentiek bevonden paspoort kan aan dat gesprek niet de gebruikelijk waarde worden gehecht.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verwijdering van eiser onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
Over beide beroepen
10. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en de vrijheidsontnemende maatregel is vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van met ingang van 23 december 2024.
11. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 49 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 49 x € 100,-- (verblijf detentiecentrum) = € 4.900,--.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na heropening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.900,--, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
M.R. van Kerkwijk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.