ECLI:NL:RBDHA:2024:22138
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van verblijfsrecht op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 23 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser, die in Nederland verblijfsrecht claimt op basis van de Richtlijn tijdelijke bescherming, heeft zijn aanvraag ingediend na de vaststelling van het besluit door de minister op 11 juli 2023. De rechtbank behandelt het beroep op 18 oktober 2024, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig zijn.
De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming. Dit oordeel is gebaseerd op de bepalingen van de Richtlijn en het Voorschrift Vreemdelingen 2000, waaruit blijkt dat Oekraïense onderdanen die vóór 26 november 2021 uit Oekraïne zijn vertrokken, niet onder de Richtlijn vallen. Eiser heeft in zijn beroepschrift betoogd dat hij niet in Oekraïne verbleef in de referteperiode en dat hij aanspraak kan maken op bescherming. De rechtbank oordeelt echter dat eiser, die sinds januari 2020 in Rusland heeft gewoond, niet onder de reikwijdte van de Richtlijn valt.
Daarnaast behandelt de rechtbank de vraag of de minister de aanvraag ten onrechte alleen als een aanvraag op grond van de Richtlijn heeft aangemerkt en of er een toetsing aan artikel 8 van het EVRM had moeten plaatsvinden. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om beide aanvragen gelijktijdig te behandelen en dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM niet noodzakelijk was in het kader van de Richtlijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.