ECLI:NL:RBDHA:2024:22078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
SGR 24/9331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Ziektewet zonder spoedeisend belang

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de beëindiging van zijn recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had in een besluit van 7 november 2024 bepaald dat verzoeker vanaf 4 november 2024 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit.

De voorzieningenrechter overweegt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening volgens artikel 8:81, eerste lid, van de Awb 'onverwijlde spoed' vereist is. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is het niet snel het geval dat er sprake is van spoedeisend belang. Na afloop van de bodemzaak kan het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden terugbetaald, eventueel met wettelijke rente. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen onomkeerbare situatie dreigt en dat verzoeker niet in acute financiële nood verkeert.

Verzoeker stelt dat hij geen ander inkomen heeft en zijn financiële verplichtingen niet kan nakomen. Verweerder heeft echter aangegeven dat verzoeker zich kan wenden tot de gemeente voor een uitkering op grond van de Participatiewet. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd dat hij in een spoedeisende situatie verkeert. De overgelegde bankafschriften tonen aan dat verzoeker in de betreffende periode inkomsten heeft ontvangen, maar ook uitgaven heeft gedaan die niet duiden op acute financiële nood. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/9331

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M. el Idrissi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: E.H. van den Brink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de beëindiging van zijn recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft in het besluit van 7 november 2024 bepaald dat verzoeker vanaf 4 november 2024 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert aan dat hij geen ander inkomen heeft en dat hij zijn financiële verplichtingen niet meer kan nakomen. Verweerder heeft de door hem aangevraagde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen en de gemeente Den Haag heeft te kennen gegeven dat hij geen bijstandsuitkering kan aanvragen omdat hij alleen een postadres heeft.
4. Verweerder geeft aan dat verzoeker zich (wederom) kan wenden tot de gemeente voor een uitkering op grond van de Participatiewet. Volgens verweerder blijkt uit de overgelegde gegevens niet of verzoeker dit heeft gedaan, dan wel dat verzoekers financiële positie dusdanig is dat sprake is van een spoedeisend belang.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker afschriften van zijn betaalrekening in de periode van 24 oktober 2024 tot 24 november 2024 heeft ingediend, waaruit volgt dat verzoeker in die periode een bedrag van € 1.039,78 aan inkomsten heeft ontvangen en een bedrag van € 1.155,55 heeft uitgegeven. Uit de afschriften volgt niet dat verzoeker grote maandelijkse uitgaven heeft, zoals huur. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hier niet uit blijkt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie. Verder is het aanvragen van een bijstandsuitkering zonder vaste woon- of verblijfplaats maar met een briefadres mogelijk op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet, zodat ook hierin zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet het spoedeisend belang kan zijn gelegen.
6. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.