ECLI:NL:RBDHA:2024:22078
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Ziektewet zonder spoedeisend belang
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de beëindiging van zijn recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had in een besluit van 7 november 2024 bepaald dat verzoeker vanaf 4 november 2024 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening volgens artikel 8:81, eerste lid, van de Awb 'onverwijlde spoed' vereist is. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is het niet snel het geval dat er sprake is van spoedeisend belang. Na afloop van de bodemzaak kan het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden terugbetaald, eventueel met wettelijke rente. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen onomkeerbare situatie dreigt en dat verzoeker niet in acute financiële nood verkeert.
Verzoeker stelt dat hij geen ander inkomen heeft en zijn financiële verplichtingen niet kan nakomen. Verweerder heeft echter aangegeven dat verzoeker zich kan wenden tot de gemeente voor een uitkering op grond van de Participatiewet. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd dat hij in een spoedeisende situatie verkeert. De overgelegde bankafschriften tonen aan dat verzoeker in de betreffende periode inkomsten heeft ontvangen, maar ook uitgaven heeft gedaan die niet duiden op acute financiële nood. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.