ECLI:NL:RBDHA:2024:22074
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 23 september 2024. Verzoeker, die zijn dienstverband per 1 september 2024 heeft beëindigd, heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag. Verweerder heeft deze aanvraag niet verder in behandeling genomen omdat verzoeker niet de benodigde informatie heeft aangeleverd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen spoedeisend belang is, aangezien verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in acute financiële nood verkeert. Hoewel verzoeker heeft aangegeven geen inkomsten te hebben en een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, is er geen bewijs van dreigende schulden of andere acute noodsituaties. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024. Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan de betrokken partijen.