In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Turkse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, geboren in 1991, heeft op 2 december 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 10 juni 2024 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 2 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een tolk. De rechtbank heropende het onderzoek op 15 juli 2024 om aanvullende informatie te verkrijgen over een arrestatiebevel tegen eiser, dat verband houdt met zijn neef die lid is van de YPG, een organisatie die door Turkije als terroristisch wordt beschouwd.
Eiser stelt dat hij onderdrukt wordt door de Turkse autoriteiten vanwege zijn Koerdische etniciteit en zijn lidmaatschap van de HDP. Hij heeft problemen ondervonden tijdens zijn dienstplicht en heeft te maken gehad met huiszoekingen door de Turkse autoriteiten. De rechtbank oordeelt echter dat de problemen die eiser heeft ervaren niet zwaarwegend genoeg zijn om hem als vluchteling te kwalificeren. De rechtbank volgt de minister in diens oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor asiel, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij een reëel risico loopt op vervolging.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond terecht is en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Raad van State.