ECLI:NL:RBDHA:2024:21957
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder, de minister van Asiel en Migratie, heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 29 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag.
De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser, die stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben, heeft niet kunnen aantonen dat hij het grondgebied van de lidstaten voor meer dan drie maanden heeft verlaten, wat een voorwaarde is voor het vervallen van de verantwoordelijkheden van Oostenrijk onder de Dublinverordening. Eiser heeft weliswaar aangegeven dat hij in Servië en Bosnië heeft verbleven, maar heeft niet onderbouwd dat dit langer dan drie maanden was.
De rechtbank benadrukt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij in Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft echter geen bewijs geleverd dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.