In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 29 oktober 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, na de aanhouding van de eiser wegens het overtreden van een gebiedsverbod. Eiser betwistte de rechtmatigheid van zijn aanhouding en de daaropvolgende bewaring, stellende dat hem nooit een gebiedsverbod was uitgereikt en dat zijn strafzaak was geseponeerd. De rechtbank heeft de zaak op 2 december 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank oordeelde dat de aanhouding van eiser rechtmatig was, omdat er voldoende bewijs was dat hij een gebiedsverbod had gekregen, ook al was dit niet in het dossier aanwezig. De rechtbank volgde de argumenten van de minister en concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheden of discriminatoir optreden. De rechtbank stelde vast dat de gronden voor de bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat eiser niet had aangetoond dat een lichter middel effectief zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 december 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.