ECLI:NL:RBDHA:2024:21873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
09/001732-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en bewezenverklaring poging tot zware mishandeling met gevangenisstraf

Op 5 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 1 januari 2024 in Katwijk met een schep een klap op het hoofd van een ander heeft gegeven. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. Tijdens de zittingen op 16 april, 28 juni en 21 november 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met opzet de intentie had om het slachtoffer te doden, maar dat er wel sprake was van poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met het handvat van de schep heeft geslagen, wat leidde tot een slagaderlijke bloeding bij het slachtoffer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag, maar verklaarde de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 200 dagen, waarvan 93 dagen voorwaardelijk, onder bijzondere voorwaarden, en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis werd opgeheven. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer van € 1.413,40, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/001732-24
Datum uitspraak: 5 december 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats],
BRP-adres: [adres 1], [postcode] [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 16 april 2024 (pro forma), 28 juni 2024 (regie) en 21 november 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Limburg en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. H. Weisfelt naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 januari 2024 te Katwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) (met kracht) met (de scherpe kant van) een schep tegen het (achter)hoofd en/of de hals, althans het lichaam, van die [naam] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2024 te Katwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (meermalen) (met kracht) met (de scherpe kant van) een schep tegen het
(achter)hoofd en/of de hals, althans het lichaam, van die [naam] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2024 te Katwijk [naam] heeft mishandeld door (meermalen) (met kracht) met (de scherpe kant van) een schep tegen het (achter)hoofd en/of de hals, althans het lichaam, van die [naam] te slaan.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en dat de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling bewezen verklaard kan worden.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Daarnaast dient de verdachte vrij te worden gesproken van de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling, nu sprake zou zijn van putatief noodweer.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen
De klap met de schep
Niet staat ter discussie dat de verdachte met een onderdeel van een schep op het achterhoofd van aangever [naam] (hierna: [naam]) heeft geslagen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte (meermalen) met het scherpe deel of met het handvat van de schep heeft geslagen.
[naam] heeft verklaard dat de verdachte met het scherpe deel van de schep op zijn hoofd sloeg. Getuige [getuige], de partner van [naam], heeft eveneens verklaard dat de verdachte met het scherpe deel op het hoofd van [naam] sloeg, maar zij heeft later aanvullend verklaard dat het buiten donker was en dat zij dit niet met volledige zekerheid kon zeggen. Hier staat tegenover dat de verdachte en drie getuigen – de zoon, zwager en een kennis van de verdachte – hebben verklaard dat de verdachte met het handvat van de schep sloeg.
Uit het forensisch onderzoek naar het letsel van [naam] is als conclusie naar voren gekomen dat de bevindingen ongeveer even waarschijnlijk zijn wanneer de klap zou zijn gegeven met het scherpe deel als met het handvat van de schep. Nu uit dit onderzoek en de verschillende verklaringen geen eenduidige conclusie valt te trekken, acht de rechtbank het doorslaggevend dat op camerabeelden zichtbaar is dat de verdachte de schep vlak voor en vlak na het incident vasthield bij de steel, met het blad van de schep naar achteren/beneden. Een dergelijke houding leidt er logischerwijze toe dat de verdachte enkel effectief met het handvat van de schep zou kunnen slaan. De rechtbank acht het hierbij onaannemelijk dat de verdachte de houding van de schep kort voordat hij de klap gaf heeft gewisseld, om vervolgens vlak na het incident de schep weer bij de steel vast te houden, met het blad naar achteren.
Gelet op het bovenstaande stelt de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, vast dat de verdachte [naam] heeft geslagen met het handvat van de schep. Verder ziet de rechtbank, los van de enkele verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, geen aanknopingspunten, ook niet in de aard van het letsel van [naam], dat de verdachte meer dan één keer geslagen zou hebben.
Poging tot doodslag
Nu is vastgesteld dat de verdachte éénmaal een klap heeft gegeven met het handvat van de schep op het achterhoofd van [naam] komt de rechtbank toe aan een beoordeling van deze geweldshandeling.
De rechtbank kan niet vaststellen dat de verdachte vol opzet had om [naam] te doden. De rechtbank komt daarom toe aan de vraag of de verdachte opzet op zijn dood heeft gehad in voorwaardelijke zin.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Naar algemene ervaringsregels kan het uitoefenen van geweld tegen het hoofd, zoals het daarop slaan met een voorwerp, leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat schedel- en hersenletsel een dodelijke afloop tot gevolg kan hebben. Niet ieder geweld tegen het hoofd levert echter zodanig letsel op. Of in een concreet geval sprake is van een aanmerkelijke kans op het ontstaan van zodanig letsel, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen de kracht waarmee en de wijze waarop geweld is uitgeoefend een belangrijke rol.
In dit geval heeft de verdachte met het handvat van een schep geslagen. Uit algemene ervaringsregels is af te leiden dat het lastiger is om met het handvat van een voorwerp een klap met grote kracht te kunnen geven, nu het grootste gewicht zich aan de tegenovergestelde kant van het voorwerp bevindt en een hefboomeffect daarmee ontbreekt. Wel heeft de klap een scheurwond bij [naam] veroorzaakt, zodat met meer dan geringe kracht moet zijn geslagen. Uit het forensisch onderzoek naar het letsel van [naam] is af te leiden dat de klap weliswaar een slagaderlijke bloeding teweegbracht die tot fors bloedverlies heeft geleid, maar volgt ook dat een dergelijke bloeding slechts in zeldzame gevallen zal leiden tot fataal bloedverlies. Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel, met de officier van justitie en de raadsman, dat niet is komen vast te staan dat er een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop aanwezig was. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van het primair ten laste gelegde feit.
Poging tot zware mishandeling
De rechtbank komt, anders dan de raadsman heeft betoogd, wel tot de conclusie dat de klap met het handvat van de schep op het achterhoofd van [naam] een aanmerkelijke kans op zwaar letsel met zich bracht. Naar algemene ervaringsregels is het zo dat een klap met een voorwerp op het (achter)hoofd al snel kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel. In het onderhavige geval leidde de klap tot een slagaderlijke bloeding, met daarbij fors bloedverlies. Voor het letsel was een medische behandeling vereist. De gevolgen die hier zijn ingetreden tonen de kracht van de klap aan en de aanwezigheid van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aan. De verdachte moet zich hiervan bewust zijn geweest en heeft de kans op dergelijke gevolgen bewust aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend is bewezen, met dien verstande dat wordt bewezenverklaard dat de verdachte éénmaal met een schep heeft geslagen en dat de verdachte voor het overige wordt vrijgesproken.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 1 januari 2024 te Katwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een schep tegen het achterhoofd van die [naam] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Putatief noodweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van putatief noodweer(exces), nu aannemelijk zou zijn dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij zich diende te verdedigen tegen de aanval van [naam]. De rechtbank verwerpt dit verweer. De verdachte heeft voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting op geen enkel moment verklaard dat hij zichzelf of een ander dacht te moeten verdedigen tegen [naam]. Sterker nog, bij de politie verklaarde de verdachte dat [naam] degene was die werd aangevallen door een groepje jongeren en dat de verdachte hem daarna uit frustratie heeft geslagen met de schep. Tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris verklaarde de verdachte dat hij de jongens niet wilde beschermen of helpen en dat hij [naam] heeft geslagen omdat hij erbij kon, en dat hij gefrustreerd en kwaad was op [naam]. Eventuele agressie van [naam] lijkt op basis van deze verklaring dus niet de aanleiding te zijn geweest voor de klap. Eerst tijdens het onderzoek ter terechtzitting verklaarde de verdachte dat hij zich bedreigd voelde, dat ‘er iets sprong in zijn hoofd’ en dat hij [naam] vervolgens sloeg met de schep. Waarin de bedreiging precies was gelegen, kon de verdachte niet concreet maken. De verdachte heeft ter zitting verder verklaard dat [naam] op het moment van de klap door twee anderen aan zijn armen werd vastgehouden en dat [naam] met zijn rug naar de verdachte toe stond. Op het moment dat [naam] op het achterhoofd werd geslagen door de verdachte was hij dus geheel weerloos en kon hij geen bedreiging vormen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een situatie zoals bedoeld door de raadsman niet aannemelijk is geworden.
Psychische overmacht
De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat sprake was van psychische overmacht bij de verdachte, nu [naam] al jarenlang overlast zou veroorzaken in de buurt en bij de verdachte hierdoor iets zou zijn geknapt in zijn hoofd. De verdediging heeft, voor het eerst ter terechtzitting, een groot aantal stukken overlegd met verklaringen van buurtbewoners die zien op het vermeende negatieve gedrag van [naam]. Hoewel dit grote aantal stukken door de raadsman onnodig laat is ingediend – waardoor zowel de rechtbank als de officier van justitie daarmee op zitting werden overvallen – zal de rechtbank deze stukken desalniettemin betrekken in haar oordeel.
De rechtbank zal het verweer van de raadsman verwerpen, nu op grond van het procesdossier en de behandeling ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Hierbij overweegt de rechtbank dat de verdachte zelf niet heeft verklaard dat sprake was van een dergelijke van buiten komende drang. De rechtbank leidt uit de verklaring van de verdachte af dat bij hem sprake was van een opwelling van frustratie en woede, waardoor hij [naam] heeft geslagen. Dit betreft geen drang die een beroep op psychische overmacht rechtvaardigt. Dat deze woede zou zijn opgewekt door het vermeende negatieve gedrag van [naam] is hierbij niet relevant. In die zin zijn de ter zitting overgelegde stukken evenmin relevant.
De raadsman heeft voorwaardelijk verzocht het onderzoek te heropenen en de buurtbewoners aanvullend als getuige te horen (bij de rechter-commissaris) indien de rechtbank het niet voldoende aannemelijk acht dat sprake was van psychische overmacht. De rechtbank wijst dit voorwaardelijk verzoek af, nu de verklaringen in deze eventuele aanvullende verhoren niet relevant zijn voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft desgevraagd toegelicht dat de buurtbewoners niet kunnen verklaren over het incident zelf, maar slechts over de negatieve gedragingen van [naam] in de periode voorafgaand aan het incident. Zoals hierboven reeds overwogen zou het negatieve gedrag van [naam], zelfs indien dit zou worden aangenomen, niet maken dat de hierop volgende frustratie en woede ertoe leidt dat sprake is van psychische overmacht waardoor de verdachte niet langer strafbaar zou zijn.
Verder is geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 200 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 92 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, met daarbij ook een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte bij een veroordeling voor de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling geen gevangenisstraf opgelegd dient te worden die hoger is dan de tijd die de verdachte reeds heeft doorgebracht in voorarrest. Hierbij kan eventueel een voorwaardelijk strafdeel worden opgelegd onder bijzondere voorwaarden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft met het handvat van een schep het slachtoffer [naam] op het achterhoofd geslagen. Op dit moment had [naam] geen zicht op de verdachte en was hij geheel weerloos, omdat hij door anderen werd vastgehouden. De klap leidde er vervolgens toe dat [naam] een grote hoeveelheid bloed verloor, zodanig veel dat de partner van [naam] hem toeschreeuwde dat hij dood zou gaan, wat tot grote angst bij het slachtoffer heeft geleid. Los van dat hiermee sprake was van een angstaanjagende en traumatische ervaring, zal het letsel bovendien een litteken achterlaten op het achterhoofd van het slachtoffer. De rechtbank rekent dit alles de verdachte aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 1 juli 2024. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 9 oktober 2024. Hieruit blijken zorgen rondom het psychosociaal functioneren van de verdachte. De verstandhouding met [naam], die destijds zijn buurman was, speelt hierbij een rol. De verdachte heeft in het kader van zijn reclasseringstoezicht een behandeling gevolgd bij Forensische Polikliniek de Waag, waarbij hij zich heeft gericht op het vergroten van zijn zelfkennis en het verbeteren van copingsvaardigheden. De reclassering, de Waag en de echtgenote van de verdachte hebben hierbij gezien dat sprake is van grote vooruitgang bij de verdachte. Het risico op recidive heeft de reclassering dan ook op laag ingeschat. Zij adviseren om bij een veroordeling een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met bijzondere voorwaarden, bestaande uit een verplichting tot ambulante behandeling en een contactverbod met het slachtoffer.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. De rechtbank acht het op basis van het procesdossier aannemelijk dat het handelen van de verdachte plaatsvond in de context van een al langer lopende negatieve verstandhouding tussen de verdachte en het slachtoffer. De verdachte heeft sinds het incident positieve stappen gezet in de ontwikkeling van zijn beheersingsvaardigheden, hij is inmiddels verhuisd en hij heeft ter terechtzitting zijn spijt betuigd richting het slachtoffer. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank geen aanleiding ziet om naast de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht een bijkomende onvoorwaardelijke straf op te leggen. De rechtbank komt daarmee tot een lagere straf dan gevorderd door de officier van justitie. Alles overwegende zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 200 dagen, waarvan 93 voorwaardelijk onder de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, met een proeftijd van 2 jaren.
Voorlopige hechtenis
Nu de verdachte de opgelegde gevangenisstraf reeds in voorarrest heeft uitgezeten, zal de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[naam] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 3.102,40, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 602,40 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde materiële schade en gedeeltelijke toewijzing van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij bij een veroordeling dient te worden afgewezen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, nu hij voor de poging tot zware mishandeling naar het ziekenhuis is vervoerd en medisch is behandeld. De vordering is, voor zover deze betrekking heeft op de taxiritkosten en de kosten van het eigen risico, met een totaalbedrag van € 413,40 voldoende onderbouwd en niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank zal de vordering in zoverre toewijzen.
De vordering is, voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van schade aan een bril, gemotiveerd betwist. Volgens de verdachte had [naam] ten tijde van het incident geen bril op. Los van de verklaring van de benadeelde partij zelf biedt het dossier en hetgeen besproken ter terechtzitting geen aanknopingspunten om vast te stellen dat de benadeelde partij ten tijde van het incident een bril op had en dat deze bril daadwerkelijk ten gevolge van het bewezenverklaarde feit kapot is gegaan. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering in zoverre deze ziet op de schade aan de bril.
Uit het dossier en de verklaringen van de benadeelde partij, is gebleken dat het geweld door de verdachte, waarbij fysiek letsel is teweeggebracht dat tot een grote bloeding leidde, een psychologische impact heeft gehad op de benadeelde partij. Voor de rechtbank staat daarmee vast dat sprake is van immateriële schade als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit zoals subsidiair ten laste gelegd. De rechtbank zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 1.000,-. Daarbij is gelet op de aard en ernst van het letsel en op hetgeen in soortgelijke zaken aan schadevergoeding wordt toegekend. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.413,40, bestaande uit € 413,40 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
Over de toegewezen schadevergoeding zal worden toegewezen de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop het feit heeft plaatsgevonden (1 januari 2024), tot aan de dag dat het bedrag is betaald.
Nu de vordering deels wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens [naam] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.413,40, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5. bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
poging tot zware mishandeling;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
93 (drieënnegentig) DAGEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
Meldplicht
- zich binnen vijf werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2] te Den Haag meldt. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
Contactverbod
- op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met het slachtoffer in deze zaak, [naam], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
Ambulante behandeling
- zich laat behandelen door Forensische Polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling is reeds gestart. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
de vordering van de benadeelde partij;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 1.413,40 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam];
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.413,40 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van [naam];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 28 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.L.S. Ceulen, voorzitter,
mr. P. van Essen, rechter,
mr. M. de Kock-Molendijk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. T. Verschoor, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2024.