ECLI:NL:RBDHA:2024:21762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
24/949
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot omzetting van prestatiebeurs in gift wegens niet-tijdige indiening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 december 2024, onder zaaknummer SGR 24/949, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om de prestatiebeurs om te zetten in een gift beoordeeld. Eiser, woonachtig in België en vertegenwoordigd door mr. B.J.M. de Leest, had zijn verzoek tot omzetting op 15 maart 2023 ingediend, terwijl de deadline hiervoor 31 augustus 2019 was. De rechtbank oordeelt dat de wetgever expliciet een termijn heeft gesteld voor het indienen van een verzoek tot omzetting, en dat het niet tijdig indienen van dit verzoek leidt tot afwijzing. Eiser stelde dat zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een zwaar verkeersongeluk en ADHD, niet in de belangenafweging waren meegenomen, en dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen. De rechtbank concludeert echter dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een strikte termijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat studenten zelf verantwoordelijk zijn voor het tijdig indienen van hun aanvragen en dat de afwijzing van het verzoek om omzetting in een gift niet onzorgvuldig is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de prestatiebeurs van eiser niet hoeft te worden omgezet in een gift, en dat eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/949

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] (België), eiser

(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Bouhuys en mr. T.C.A. Hofman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om de prestatiebeurs om te zetten in een gift.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 22 augustus 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 december 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van eisers verzoek gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Aan eiser is vanaf 1 september 2004 een prestatiebeurs toegekend. Het verzoek tot omzetting van de prestatiebeurs in een gift had op uiterlijk 31 augustus 2019 ingediend moeten worden. Eiser heeft dit op 15 maart 2023 gedaan. Dit verzoek is afgewezen omdat het verzoek niet tijdig, binnen 5 jaar na afloop van de diplomatermijn, is ingediend. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit de wet en de memorie van toelichting niet volgt dat het recht op omzetting vervalt na het verstrijken van de inzendtermijn. Volgens eiser bepaalt artikel 5.7 van de Wsf 2000 onder welke voorwaarden een prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Artikel 5.9, tweede lid, van de Wsf 2000 bepaalt vervolgens hoe die omzetting plaatsvindt. Dit artikel bevat volgens eiser een inlichtingenplicht. Nergens blijkt uit dat artikel 5.9 van de Wsf 2000 gezien moet worden als een aanvullende voorwaarde voor omzetting van de prestatiebeurs. Dat eiser zijn diploma na het verstrijken van de inzendtermijn heeft opgestuurd neemt niet weg dat hij op grond van artikel 5.7, derde lid, van de Wsf 2000 recht heeft op omzetting van zijn prestatiebeurs.
3.1.
Eiser is ook van mening dat geen zorgvuldige belangenafweging is gemaakt waarin zijn persoonlijke situatie is meegenomen. Het niet omzetten van de prestatiebeurs is zeer verregaand en onevenredig. Verweerder had volgens eiser gebruik moeten maken van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000. Eiser heeft in 2005 een zwaar verkeersongeluk gehad, heeft door zijn precaire woonsituaties vijftien keer moeten verhuizen en bij hem zijn ADHD en een organisatorische stoornis vastgesteld. Deze combinatie heeft er logischerwijs voor gezorgd dat zijn doenvermogen verminderd is en dat daarom minder van hem kan en mag worden verwacht dan van een doorsnee student. Verweerder heeft daar ten onrechte geen rekening mee gehouden. De combinatie van het beperkte doenvermogen met het verregaande financiële belang zou moeten leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. In artikel 5.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is het volgende vermeld:
‘‘Een ho-student die het examen, bedoeld in artikel 5.7, met goed gevolg heeft afgelegd aan een instelling waarop artikel 7.9d van de WHW niet van toepassing is, zendt uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de diplomatermijn hoger onderwijs, een door de betrokken instelling van hoger onderwijs gewaarmerkte kopie van het aan dat examen verbonden diploma aan Onze Minister en dient daarbij een aanvraag in tot omzetting van de prestatiebeurs hoger onderwijs. Op die kopie vermeldt de instelling de datum waarop het examen met goed gevolg is afgesloten. De omzetting vindt plaats uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de aanvraag.’’
5. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit artikel dat uiterlijk binnen drie maanden na het verstrijken van de diplomatermijn een aanvraag tot omzetting van de prestatiebeurs hoger onderwijs moet worden ingediend. Verweerder wijkt in de praktijk met een veel ruimere termijn van vijf jaren in begunstigende zin van deze termijn af. Eisers standpunt dat dit artikel niet als voorwaarde voor de omzetting kan worden gezien, volgt de rechtbank niet. Zonder aanvraag kan immers in deze gevallen niet worden omgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zijn diploma niet tijdig heeft toegezonden.
6. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verweerder toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Op grond van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 kan verweerder in bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken, indien onverkorte toepassing van de betreffende bepaling, in dit geval artikel 5.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. De wetgever heeft in dit artikel expliciet een termijn gesteld voor het verzoek van omzetting van de prestatiebeurs naar een gift. Hiermee heeft de wetgever bewust geaccepteerd dat aanvragen buiten deze termijn niet tot omzetting en (waarschijnlijk) tot financiële gevolgen zullen leiden.
7. De rechtbank stelt voorop dat van studenten die studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontvangen, mag worden verwacht dat zij zich over hun rechten en plichten goed laten informeren. Eiser heeft een eigen verantwoordelijkheid om zich actief te laten informeren over de door hem ontvangen prestatiebeurs en de consequenties die dit voor hem als student aan een onderwijsinstelling in het buitenland heeft. Weliswaar had verweerder eiser in de contacten kunnen wijzen op de verplichting van toezending van zijn buitenlandse diploma. Maar dat verweerder dit niet actief heeft gedaan maakt het besluit, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van eiser, naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig.
8. Eiser heeft op zitting toegelicht dat de combinatie van zijn beperkte doenvermogen met het verregaande financiële belang in dit geval zou moeten leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn beroep op een beperkt doenvermogen niet met (medische) informatie heeft onderbouwd en daarmee niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht de diagnose ADHD aannemelijk, maar kan zonder (medische) informatie niet vaststellen dat de gevolgen, in combinatie met, de eveneens niet met (medische) informatie onderbouwde, organisatorische stoornis, dusdanig zijn dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat het eiser niet valt te verwijten dat hij zijn aanvraag te laat heeft ingediend.
9. Dat het niet omzetten van de prestatiebeurs in een gift financiële gevolgen heeft, is inherent aan de termijnstelling door de wetgever voor de omzetting in een gift. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een zo bijzonder geval dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen. Voor zover eiser heeft willen stellen dat de uitkomst van het bestreden besluit onevenwichtig is en daarom in strijd met het evenredigheidsbeginsel, bestaat gelet op het voorgaande evenmin aanleiding deze stelling te volgen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de prestatiebeurs van eiser niet heeft hoeven omzetten in een gift. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Hoeijmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 5.9, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).