ECLI:NL:RBDHA:2024:21729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
22/7547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2024, zaaknummer 22/7547, wordt het beroep van eisers tegen de beëindiging van hun schuldhulpverlening door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat eisers niet zijn verschenen op de zitting van de insolventiekamer op 21 februari 2022, waardoor hun verzoek om een dwangakkoord als ingetrokken wordt beschouwd. Dit leidde tot de beëindiging van hun schuldhulpverlening, omdat er geen minnelijke regeling tot stand kon komen. De rechtbank stelt vast dat het college op grond van de Nadere regels bevoegd was om de schuldhulpverlening te beëindigen, gezien het gebrek aan medewerking van eisers.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met ongeveer vier maanden is overschreden en kent eisers een schadevergoeding van € 500 toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het beroep van eisers af, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. De eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten, behalve voor de kosten die samenhangen met het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van de medewerking van partijen in schuldhulpverleningstrajecten en de gevolgen van het niet verschijnen op zittingen. De rechtbank onderstreept dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de schuldhulpverlening te beëindigen, en dat de lange duur van de procedure niet aan het college kan worden verweten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7547

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: drs. F. Elidrissi),
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, het college
(gemachtigde: B.A. Veenendaal).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Inleiding

Bij afzonderlijke besluiten van 10 maart 2022 (primaire besluiten) heeft het college de schuldhulpverleningstrajecten van eisers op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) beëindigd.
Met de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2022 (bestreden besluit) is het college bij die besluiten gebleven In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen die beslissing.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. De gemachtigden van partijen hebben hieraan deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eisers zijn in juli 2020 toegelaten tot de tweede fase van de schuldhulpverlening op grond van de Wgs. Omdat niet alle schuldeisers wilden meewerken aan dit traject, is door Plangroep (de organisatie die voor het college deze wet uitvoert) in februari 2021 een verzoekschrift op grond van artikel 287a van de Faillissemenstwet (Fw) bij de rechtbank Den Haag ingediend met als doel een dwangakkoord en opname in een traject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). Eisers zijn opgeroepen voor de behandeling van de verzoekschriften op 10 juni 2021. Zij zijn toen niet verschenen en daarom opnieuw opgeroepen voor de zitting van 30 september 2021. Op die zitting zijn mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2] verschenen die hebben verklaard "begunstigers" van eisers te zijn. [naam 1] heeft ook verklaard dat zij als gevolmachtigde namens eisers optrad en heeft de rechter gewraakt. Later is vast komen te staan dat deze personen eisers zelf waren. Het verzoek van eisers is tenslotte behandeld door de insolventiekamer van de rechtbank Den Haag op de zitting van 21 februari 2022. Daar zijn eisers opnieuw niet verschenen. De rechtbank heeft daarop de verzoeken van eisers voor een dwangakkoord als ingetrokken beschouwd. Het college heeft vervolgens de schuldhulpverlening beëindigd. Dit besluit heeft het college na heroverweging in bezwaar gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op het volgende. Eisers zijn niet verschenen op de zitting van de rechtbank van 21 februari 2022, waar hun verzoek om een dwangakkoord zou worden behandeld. Door niet te verschijnen hebben eisers zich volgens het college gedragen, zoals bedoeld in artikel 49i, tweede lid, onder k, van de Nadere regels Sociaal Domein gemeente Alphen aan den Rijn (Nadere regels), zoals die bepaling destijds luidde. Het college was hierdoor bevoegd de schuldhulpverlening te beëindigen. Het college is van mening dat het in het geval van eisers in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Volgens eisers heeft het college ten onrechte het oordeel van de rechtbank overgenomen dat zij hun verzoek om een dwangakkoord hebben ingetrokken door niet te verschijnen op de zitting waar dat verzoek zou worden behandeld. Zij betwisten dat zij hun Wsnp-aanvraag, of hun verzoek om een dwangakkoord hebben ingetrokken. Eisers vinden dat het college het oordeel van de rechtbank had moeten bestrijden. Het college wist als schuldhulpverlener dat eisers gebaat waren bij de Wsnp-regeling. Bovendien heeft het college geen contact gehad met de bewindvoerder over een eventuele intrekking van de Wsnp-aanvraag. Het college heeft eenzijdig, zonder overleg en zonder belangenafweging de schuldhulpverlening beëindigd. Die had moeten worden voortgezet in de fase waarin die zich bevond. De beëindiging heeft veel schade veroorzaakt. Er is weer beslag gelegd en eisers moeten de kosten van de bewindvoerder nu zelf betalen. Vergoeding via de bijzondere bijstand zijn zij misgelopen.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
4.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers hoge schulden hebben bij diverse schuldeisers. Zij staan vanwege deze problematische schulden onder bewind. Eisers zaten in een schuldhulpverleningstraject, waarvan de eerste fase in 2020 succesvol is afgerond. In de daarop volgende fase heeft schuldbemiddeling plaatsgevonden gedurende 36 maanden. Plangroep heeft in dat kader met crediteuren onderhandeld met als doel een schuldregeling tot stand te brengen.
4.2 De onderhandelingen hebben uiteindelijk opgeleverd dat met betrekking tot eisers schulden 4 crediteuren niet akkoord zijn gegaan met de betalingsvoorstellen en dat in het geval van eiseres 6 crediteuren een akkoord hebben geweigerd.
4.3 Omdat vanwege de weigerachtige crediteuren geen minnelijke regeling mogelijk was, heeft Plangroep op 18 februari 2021 namens eisers [1] ieder afzonderlijk een verzoek in het kader van de Wsnp en een verzoek om een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a, eerste lid, van de Fw ingediend bij de insolventiekamer van de rechtbank Den Haag.
4.4 De rechtbank heeft eisers een aantal malen opgeroepen om op een zitting te verschijnen. De laatste keer was dat voor de zitting van 21 februari 2022. Eisers zijn toen niet verschenen. De rechtbank heeft dit opgevat als een intrekking van het Wsnp-verzoek en het verzoek om een dwangakkoord.
4.5 Omdat het verzoek om een dwangakkoord als ingetrokken wordt beschouwd, is er geen dwangakkoord tot stand gekomen. Hierdoor is een minnelijk schuldenregeling niet langer mogelijk.
4.6 Het college voert met betrekking tot de gemeentelijke schuldhulpverlening een beleid dat is neergelegd in de Nadere regels. Het college is op grond van dat beleid bevoegd om de schuldhulpverlening te beëindigen, wanneer niet alle medewerking wordt verleend die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens de schuldhulpverlening. Dat kan worden afgeleid uit artikel 49i, tweede lid, onder k van de Nadere regels, in samenhang met artikel 7 van de Wgs en artikel 49h, eerste lid, van de Nadere regels.
4.7 De rechtbank is van oordeel dat eisers door niet te verschijnen op de zitting van de insolventiekamer van 21 februari 2022 niet alle medewerking hebben verleend die redelijkerwijs nodig was in het kader van de schuldhulpverlening. Hierdoor is uiteindelijk geen minnelijke schuldenregeling tot stand gekomen. Het college kon daarom in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik maken de schuldhulpverlening aan eisers te beëindigen. De rechtbank ziet geen feiten en omstandigheden op grond waarvan het college in het geval van eisers niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken. Het is weliswaar zeer spijtig dat eisers zo veel schulden hebben en dat de schuldhulpverlening op deze manier tot een eind is gekomen, maar daar kan het college geen verwijt van worden gemaakt.
4.8 Voor het standpunt van eisers dat het college verweer had moeten voeren tegen het oordeel van de insolventiekamer dat eisers, door niet ter zitting te verschijnen, geacht moeten worden hun verzoek om een dwangakkoord te hebben ingetrokken, bestaat geen rechtsgrond. Het college was immers geen partij in de Wsnp-procedure. Voor zover eisers menen dat zij niet in staat waren om zelf tegen het oordeel van de rechtbank op te komen, had het op hun weg gelegen om hun bewindvoerder, of een andere gemachtigde, in te schakelen om dat voor hen te doen.
Overschrijding redelijke termijn5. Eisers hebben aangevoerd dat de besluitvorming zo lang heeft geduurd dat daarmee de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden.
5.1 Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
5.2 De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college, te weten 2 juli 2022. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 29 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt – naar beneden afgerond – 6 maanden. Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt 24 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
5.3 De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met zo'n 4 maanden overschreden.
5.4 Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 500,-. De schadevergoeding moet daarom ten laste van de Staat worden uitgesproken. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
5.5 Als een verzoek om schadevergoeding zoals hier aan de orde wordt toegewezen, dan moet in principe ook een veroordeling in de daarvoor gemaakte proceskosten plaatsvinden. De rechtbank veroordeelt de Staat in de door eiser gemaakte proceskosten ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 extra punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,25).
Conclusie en gevolgen6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten, afgezien van de kosten die samenhangen met het verzoek om schadevergoeding (zie overweging 5.5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten ten bedrage van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024.
griffier
rechter
de rechter is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.eisers hebben Plangroep gemachtigd een verzoekschrift in het kader van de Wsnp voor hen in te dienen.