ECLI:NL:RBDHA:2024:2172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
23/4755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor sloop en bouw van berging in beschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft eiser, wonende in Delft, een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen van bestaande bebouwing en het realiseren van een berging op een locatie in Delft. Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft in een besluit van 13 april 2022 de aanvraag gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 7 juni 2023. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 16 januari 2024 behandeld. Eiser betoogde dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat er volgens hem toezeggingen waren gedaan over de verlening van de vergunning. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er een concrete toezegging was gedaan. Daarnaast voerde eiser aan dat het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel waren geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gereageerd op de door eiser aangedragen voorbeelden.

De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning terecht was geweigerd op basis van de weigeringsgronden in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om terugbetaling van griffierecht en vergoeding van proceskosten af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J. van der Ven en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4755

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. de Vet),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. L. van Broekhoven).

Procesverloop

In het besluit van 13 april 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning voor het slopen van bestaande bebouwing en het realiseren van een berging op de locatie [adres 1] ( [adres 2] ) te Delft gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend.
In het besluit van 7 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 op zitting behandeld, samen met eisers beroep in de zaak met nummer SGR 22/2146. In die zaak zal heden afzonderlijk uitspraak gedaan worden.
Aan de zitting in deze zaak hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door mr. M. de Lange en N. Verzellenberg.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Op 6 december 2021 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen van de bestaande bebouwing op het perceel [adres 1] ( [adres 2] ) te Delft en het bouwen van een garage, met berging op de eerste etage (garage). De nieuw te bouwen garage is voorzien op de perceelgrens tegen de blinde gevel van het naastgelegen gebouw en op de hoek met de monumentale tuinmuur langs de Bagijnestraat. De tuinmuur naast de berging maakt onderdeel uit van een rijksmonument. Het perceel is aangewezen als beschermd rijksmonument en maakt ook deel uit van een beschermd stadsgezicht.
1.2
Eiser heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), “het uitvoeren van een werk of werkzaamheden” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, “het gebruik van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, “het slopen of wijzigen van een rijksmonument” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo en “het slopen van een bouwwerk in een beschermd stadsgezicht” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, Wabo.
1.3
Op 3 februari 2022 heeft de Adviescommissie Omgevingskwaliteit (AOK) ten aanzien van deze aanvraag een negatief advies uitgebracht. Volgens de AOK voldoet het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand. Het plan is op zichzelf beschouwd en in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing en stedenbouwkundige context niet aanvaardbaar. Er worden monumentale waarden geschaad. De AOK heeft twijfels over het bouwvolume. De AOK stelt dat het bouwvolume van de garage gelijk is aan dat van een volledige woning, terwijl deze garage als bijgebouw ondergeschikt aan het monument zou moeten zijn. De AOK adviseert onder meer het gebouw als één architectonisch geheel te ontwerpen en wellicht het bouwvolume te verminderen. Verweerder heeft eiser op 16 februari 2022 medegedeeld dat het bouwplan naar aanleiding van het advies van de AOK aangepast en aangevuld moet worden. Eiser heeft geen aangepast bouwplan of aanvullingen ingediend.
1.4
In het primaire besluit – dat in bezwaar is gehandhaafd – heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning deels geweigerd en deels verleend. Verweerder heeft de omgevingsvergunning geweigerd voor zover de aanvraag ziet op de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk”, “het handelen in strijd met het bestemmingsplan” en “het slopen of veranderen van een beschermd rijksmonument”. Ten aanzien van “het bouwen van een bouwwerk” heeft verweerder overwogen dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en de omgevingsvergunning dan ook op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo moet worden geweigerd. Ten aanzien van de activiteit “het handelen in strijd met het bestemmingsplan” heeft verweerder overwogen dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De garage met berging is namelijk 5,50 meter hoog en dat is niet aanvaardbaar. Ten aanzien van de activiteit “het slopen of veranderen van een beschermd rijksmonument” heeft verweerder overwogen dat de AOK vindt dat de monumentale waarden onevenredig worden geschaad. Verweerder heeft voor de activiteiten “het uitvoeren van een werk of werkzaamheden” en “het slopen van een bouwwerk in een beschermd stadsgezicht” wel de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Overgangsrecht Omgevingswet
2.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
2.2
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 december 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Relevante wet- en regelgeving
3. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en d van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van strijd met het bestemmingsplan en strijd met de redelijke eisen van welstand.
De beroepsgronden
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij is van mening dat met het nemen van het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is gehandeld.
Het vertrouwensbeginsel
4.1
Eiser betoogt dat met het nemen van het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld. Volgens eiser heeft verweerder toegezegd medewerking aan het bouwplan te verlenen en valt niet in te zien waarom verweerder die toezegging niet is nagekomen. De heer Noppen, juridisch adviseur en eisers contactpersoon bij de gemeente, heeft daarin volgens eiser een grote rol gespeeld. Ter zitting heeft eiser opgemerkt dat er overleg is geweest over een schetsontwerp van de garage, waarbij de heer Noppen het aanspreekpunt is geweest. Gezegd is dat als eiser en verweerder samen akkoord zijn met de schets, deze aan de partij die ook betrokken is bij de kwestie, [veriniging] (de Vereniging), zou worden voorgelegd. Op een gegeven moment is de schets aan de Vereniging voorgelegd. Vanaf dat moment mocht eiser erop vertrouwen dat verweerder instemde met het plan. Dat de maatvoering in de vergunningaanvraag afwijkt van die in het schetsontwerp, doet hieraan niet af, nu de vergunning niet op die gronden is geweigerd, aldus eiser.
4.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. [1] De eerste stap is de vraag of sprake is van een toezegging. De tweede stap is de vraag of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. De derde stap is de vraag of het gerechtvaardigd vertrouwen moet worden gehonoreerd.
4.3
Wat betreft de eerste stap dient eiser aannemelijk te maken dat van de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Geen sprake is van een toezegging als uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt.
4.4
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een concrete toezegging is gedaan dat voor zijn bouwplan een omgevingsvergunning wordt verleend. In de door eiser overlegde correspondentie tussen hem en verweerder blijkt niet van een dergelijke concrete toezegging. Uit deze stukken blijkt dat de heer Noppen op verzoek van eiser, de schets van de garage per e-mail van 7 april 2021 heeft doorgezonden aan de Vereniging. Uit het enkele doorzenden van de schets kan niet worden afgeleid dat verweerder voor het in de schets weergegeven bouwwerk een omgevingsvergunning zou verlenen. Dat is ook niet in de email van 7 april 2021 vermeld. De heer Noppen heeft in de e-mail van 7 april 2021 juist een voorbehoud gemaakt, door op te merken dat voor de garage een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden ingediend, en dat de tekeningen van de garage nog niet zijn uitgewerkt in technische tekeningen en dat dat pas gebeurt in de vergunningaanvraag. Verder wijken de afmetingen van de garage in de schets af van die in de vergunningaanvraag die op 6 december 2021 is ingediend. De garage is in de aanvraag hoger (5,50 m) dan in de schets (4,80 m). In tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, is de hoogte van de garage wel degelijk van belang geweest bij het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning, zo blijkt uit de motivering van het primaire besluit en het daaraan ten grondslag liggende advies van de AOK. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet.
Het gelijkheidsbeginsel en motiveringsbeginsel
4.5
Eiser betoogt dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel doordat hij niet ingaat op de door eiser aangedragen voorbeelden van situaties, waarin wel een omgevingsvergunning is verleend voor bouwen bij of aan monumentale panden.
4.6
De rechtbank overweegt dat eiser slechts één voorbeeld heeft genoemd, dat volgens hem een gelijk geval betreft, namelijk [adres 3] . Uit de stukken blijkt dat verweerder hier wel degelijk op heeft gereageerd, namelijk in het verweerschrift en in het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een gelijk geval, aangezien bij [adres 3] sprake is van een aanbouw en niet van een bijgebouw, zoals in het geval van eiser. Ter zitting heeft eiser gesteld dat een aanbouw het effect op het monument juist groter maakt dan wanneer sprake is van een bijgebouw. Verweerder heeft ter zitting echter toegelicht dat die aanbouw binnen het bestemmingsplan paste en in de plaats kwam van een eerdere aanbouw van exact dezelfde grootte. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende weerlegd dat [adres 3] niet een gelijk geval betreft. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel slaagt daarom niet.
Strijd met het evenredigheidsbeginsel
4.7
Eiser doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Hij vindt het onbegrijpelijk dat verweerder de omgevingsvergunning voor de bouw van de garage niet wil verlenen, gelet op de belangen die daarbij in het geding zijn. Zijn belang bij een garage is veel groter dan de belangen van stedenbouwkundige aard en de belangen van welstand, aldus eiser.
4.8
De rechtbank overweegt dat de omgevingsvergunning is geweigerd, omdat sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de Wabo. Dit betreft een limitatief-imperatief toetsingskader. Dat betekent dat als sprake is van een van de in dit artikel genoemde weigeringsgronden, de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. Er is dan geen ruimte voor een belangenafweging. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel kan dan ook geen sprake zijn.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt het griffierecht daarom niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694