Op 19 december 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoekster en de minister van Asiel en Migratie. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als verblijfsdoel 'privéleven' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag was eerder op 11 september 2024 door de minister afgewezen.
Verzoekster heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 18 november 2024, waar zowel verzoekster als de gemachtigden van verzoekster en de minister aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft op basis van de behandeling van de bodemprocedure geoordeeld dat een voorlopige voorziening niet meer nodig is, en heeft het verzoek om die reden afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft echter wel de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten die verzoekster heeft gemaakt, vastgesteld op € 875,-. Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de minister de kosten moet vergoeden aan de rechtsbijstandverlener, aangezien verzoekster een toevoeging heeft ontvangen. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.