In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen verzoekster, aangeduid als [naam 1], en haar halfzussen en -broer. Het verzoek is afgewezen omdat verzoekster onvoldoende heeft aangetoond dat er een nauwe band bestaat tussen haar en de kinderen, wat noodzakelijk is voor de erkenning van 'family life' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat er periodes zijn geweest waarin [naam 1] en de kinderen geen contact hadden en dat de contacten die er waren, niet voldoende waren om te spreken van een nauwe persoonlijke relatie.
De vader van de kinderen, [de vader], en [naam 2], de moeder, hebben verweer gevoerd tegen het verzoek. Zij stelden dat er nooit een nauwe band is geweest tussen [naam 1] en de kinderen. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat [naam 1] niet in haar verzoek kan worden ontvangen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat, zelfs als er wel een nauwe band zou zijn, het in het belang van de kinderen niet wenselijk zou zijn om een omgangsregeling vast te stellen, gezien de leeftijd van de kinderen en het feit dat [naam 1] in de afgelopen jaren geen significante rol in hun leven heeft gespeeld.
De rechtbank heeft ook het verzoek om een dwangsom afgewimpeld, omdat er geen basis was voor een omgangsregeling. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familierechtelijke procedures. De beschikking is gegeven door kinderrechter mr. M.F. Baaij, in aanwezigheid van griffier mr. F.M. Schreuder.