Overwegingen
1. Eiseres is vanaf 1 april 2014 samen met haar partner [naam 1] (de partner) eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] (de woning). De woning is gekocht voor een bedrag van € 473.946.
2. Ter financiering van de woning zijn eiseres en de partner twee leningsovereenkomsten aangegaan:
Lenende partij
Ingangsdatum
Geleende som op 31 maart 2014
Rentevoet
Lening 1
[bedrijfsnaam 1]
31 maart 2014
€ 250.000
2,5%, vanaf 2015 2%
Lening 2
[bedrijfsnaam 2] B.V. (B)*
22 oktober 2013
€ 224.479,61
9,4%
* Eiseres en de partner zijn de aandeelhouders van B.
3. In de periode 2014-2016 is de som van lening 2 een aantal keer verhoogd vanwege verbouwing, onderhoud en volledige aflossing van lening 1. De totale som van lening 2 bedraagt volgens het aflossingsschema van eiseres ultimo 2016 € 496.295,24.
4. Op 22 maart 2019 doen eiseres en de partner gezamenlijk aangifte IB/PVV 2018 (de aangifte). In de aangifte bedraagt het verzamelinkomen van eiseres € 59.512. Haar aandeel van het saldo eigen woning is in de aangifte als volgt berekend:
Eigenwoningforfait: € 3.122
Minus rente: € 42.247 (rente 9,4%, eigenwoningschuld € 432.896)
Saldo eigen woning: -/- € 39.125
Aandeel (31,14%): -/- € 12.186
5. Met dagtekening 11 februari 2021 legt verweerder de aanslag op, waarin hij – naast een correctie vanwege een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) – de aftrekbare rente in het saldo eigen woning corrigeert naar nihil, omdat volgens hem geen sprake is van een kwalificerende eigenwoningschuld. In de aanslag bedraagt het saldo eigen woning € 3.122. Het aandeel van eiseres (31,14%) is € 920. Daarbij heeft verweerder belastingrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 27.
6. Eiseres overlegt in zowel de aanslag- als de bezwaarfase diverse documenten ter onderbouwing van de door haar voorgestane aftrekbare rente. Het betreffen:
De op 31 maart 2014 ondertekende geldleningsovereenkomst tussen haar en de partner en B;
een onderbouwing van de daarin gehanteerde rentevoet;
een formulier opgaaf lening eigen woning ondertekend op 7 april 2014;
een aflossingsschema;
een overzicht van de rekening-courantmutaties tussen eiseres en de partner en B;
de jaarrekening 2018 van B;
een op 12 mei 2021 ondertekend addendum geldleningsovereenkomst.
7. Bij uitspraak op bezwaar berekent verweerder het aandeel van eiseres van het saldo eigen woning als volgt:
Eigenwoningforfait: € 3.122
Minus rente: € 5.335 (rente 2,75%, eigenwoningschuld € 194.000)
Saldo eigen woning: -/- € 2.213
Aandeel (31,14%): -/- € 690
De in aanmerking genomen schuld van € 194.000 kwalificeert volgens verweerder als bestaande eigenwoningschuld waarvan de rente voor aftrek in aanmerking komt gelet op artikel 10bis.1, derde lid, juncto artikel 10bis.9, eerste lid, van de Wet IB 2001. Het in aanmerking genomen rentepercentage van 2,75% is volgens verweerder zakelijk. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 3.
Geschil8. In geschil is of verweerder terecht het saldo eigen woning heeft gecorrigeerd naar
negatief € 2.213. Primair is in geschil of lening 2 als eigenwoningschuld kwalificeert zodat de daarover betaalde rente als aftrekbare rente in aanmerking kan worden genomen. Meer specifiek is in geschil of is voldaan aan de aflossingseis en of het door eiseres voorgestane rentepercentage van 9,4% zakelijk is. Subsidiair is in geschil of verweerder het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden en/of verweerder voortvarend heeft gehandeld. Tot slot is de in rekening gebrachte belastingrente in geschil. De correctie van verweerder betreffende de uitkering van het UWV is tussen partijen niet in geschil.
9. Eiseres stelt primair dat lening 2 feitelijk voldoet aan alle voorwaarden van de eigenwoningschuld. Tussen eiseres en de partner enerzijds en B. anderzijds is namelijk afgesproken dat de lening lineair in 30 jaar zou worden afgelost vanaf 22 oktober 2013. Het rentepercentage van 9,4% is volgens eiseres zakelijk, omdat uit onderzoek blijkt dat de ING-bank een dergelijk rentepercentage hanteert voor leningen. Subsidiair stelt eiseres dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat er een ruim tijdsverloop zit tussen de eerste hoorzitting in mei 2021, het daarna opgestelde addendum en de uiteindelijke uitspraak op bezwaar in april 2023. En daarbij komt dat in de tussenliggende periode de aanslagen IB/PVV 2019 tot en met 2021 conform de aangiftes zijn opgelegd. Eiseres heeft verder ter zitting een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en gesteld dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld bij het doen van uitspraak op bezwaar.
10. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken. Hij stelt zich op het standpunt dat lening 2 niet kwalificeert als eigenwoningschuld, omdat de leningsovereenkomst niet voldoet aan de eisen die artikel 3.119a van de Wet IB 2001 hieraan stelt. Volgens verweerder is contractueel bezien namelijk niet voldaan aan de aflossingseis. Wel is volgens hem voor een deel van lening 2 sprake van een bestaande eigenwoningschuld voor een bedrag van € 194.000 wegens tijdige oversluiting door eiseres in de zin van art. 10bis.1, derde lid, van de Wet IB 2001. Een zakelijk rentepercentage op deze schuld kan volgens verweerder niet hoger zijn dan 2,75% gelet op de door eiseres in maart 2014 bij [bedrijfsnaam 1] afgesloten annuïtaire lening met een rentepercentage van 2,5% verhoogd met een opslag van 0,25% wegens het ontbreken van hypothecaire zekerheid.
Beoordeling van het geschil
Aflossingseis
11. Artikel 3.120 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning – onder meer – bestaan uit de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld. In artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 is opgenomen:
1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan. (…)
12. De bewijslast dat sprake is van een eigenwoningschuld rust op eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met wat zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot lening 2 aan alle voorwaarden van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 is voldaan. Dat hieraan niet is voldaan, blijkt uit het feit dat (i) de geldleningsovereenkomst met B loopt vanaf 22 oktober 2013 en is aangegaan voor onbepaalde tijd, en (ii) dat daarin geen aflossingseis is opgenomen maar enkel een bevoegdheid voor de leners (te weten: eiseres en de partner) om te allen tijde aflossingen te doen. Het door eiseres overgelegde aflossingsschema met omschrijvingen als ‘verplichte aflossing 2016’ en ‘verplichte lineaire aflossing 2015’ doet aan het voorgaande niet af. De overeengekomen looptijd van lening 2 is dus langer dan 360 maanden gerekend vanaf 22 oktober 2013 en er gold geen aflossingseis. Eiseres heeft weliswaar een addendum overgelegd waarin een maximale looptijd vanaf 22 oktober 2013 en een verplichting tot lineaire aflossing is opgenomen, maar deze wijzigingen en het addendum zelf gelden pas vanaf 12 mei 2021. Dat eiseres, de partner en B ten tijde van het aangaan van lening 2 nog andere contractuele afspraken zouden hebben gemaakt, is niet gebleken. De rechtbank heeft het aanbod van eiseres ter zitting om het aflossingsschema van 2014 te overleggen, afgewezen, omdat dit ook niet tot een ander oordeel kan leiden. Een aflossingsschema uit 2014 zegt immers niets over eventuele (andere) contractuele afspraken ten tijde van het aangaan van de lening op 22 oktober 2013.
13. Nu lening 2 voor zover meer bedragend dan € 194.000 niet kwalificeert als eigenwoningschuld, kan de eigenwoningschuld van eiseres niet hoger zijn dan de – tussen partijen verder niet in geschil zijnde – bestaande eigenwoningschuld van € 194.000 (zie onder 7. en 10.).
14. De bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage ligt eveneens bij eiseres omdat het een door haar geclaimde aftrekpost betreft. Eiseres heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Ter onderbouwing van het rentepercentage van 9,4% heeft zij enkel verwezen naar een internetpagina van Kruidvat. Op deze pagina staan rentetarieven van doorlopende kredieten bij diverse aanbieders met een kredietlimiet van € 10.000, waarbij voor de ING-bank een rentetarief van 9,4% is opgenomen. Hiermee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat een rentepercentage van 9,4% voor lening 2 zakelijk is. De rechtbank sluit daarom aan bij het door verweerder gehanteerde rentepercentage van 2,75%.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
15. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Eiseres voert aan dat door het niet expliciet bespreken van (de zakelijkheid van) het rentepercentage tijdens het eerste hoorgesprek, verweerder het standpunt heeft ingenomen dat de hoogte van het rentepercentage niet ter discussie stond. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Het enkele niet-bespreken van het rentepercentage duidt namelijk niet op een bewuste standpuntbepaling. Daar komt bij dat een tweede hoorgesprek heeft plaatsgevonden omdat de herziene vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar op essentiële punten – waaronder het rentepercentage – verschilde van de eerdere vooraankondiging. Tijdens het tweede hoorgesprek is de zakelijkheid van het rentepercentage wel besproken.
16. Eiseres heeft bij haar beroep op het vertrouwensbeginsel ook gewezen op de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 tot en met 2021. Voor die jaren heeft verweerder de in de aangiftes opgenomen afgetrokken rente in verband met lening 2 geaccepteerd. Eiseres heeft hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat verweerder enige uitlating heeft gedaan of handeling heeft verricht waaraan zij redelijkerwijs het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de rente op lening 2 in het jaar 2018 in aftrek kon worden gebracht. Het enkele feit dat verweerder de aangiftes voor de jaren 2019 tot en met 2021 (automatisch) heeft gevolgd, is daartoe onvoldoende.
17. Eiseres stelt verder dat zij op 15 mei 2021, na afloop van het eerste hoorgesprek, een addendum op de geldleningsovereenkomst aan verweerder heeft gestuurd en dat zij, door het ontbreken van een voortvarende reactie aan de zijde van verweerder, erop mocht vertrouwen dat hiermee was voldaan aan de aflossingseis. De rechtbank merkt hierover op dat de behandeling van het bezwaar wellicht wat langer heeft geduurd dan gebruikelijk, maar dit betekent niet dat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Het betekent evenmin dat eiseres door het ontbreken van een eerdere reactie erop mocht vertrouwen dat het geschil over de kwalificatie van lening 2 van tafel was.
18. Eiseres heeft voor het eerst ter zitting gesteld dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Voor een geslaagd beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel dient eiseres aannemelijk te maken dat sprake is van schending van de meerderheidsregel, van begunstigend beleid of van een oogmerk van begunstiging. Dat sprake zou zijn van een oogmerk van begunstiging dan wel van begunstigend beleid is gesteld noch gebleken. Eiseres heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen anders is beslist. De gemachtigde heeft in dit verband gewezen op een vergelijkbare situatie bij een andere cliënt van hem, waarbij rente wel in aftrek is toegelaten. Nog daargelaten of de situatie van deze cliënt (nagenoeg) gelijk is aan de situatie van eiseres, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet omdat het slechts om één geval gaat. De rechtbank heeft het bewijsaanbod van de gemachtigde ter zitting, inhoudende overlegging van stukken met betrekking tot deze andere cliënt, daarom gepasseerd.
19. Nu de gronden van eiseres tegen de hoogte van de aanslag geen doel treffen, bestaat daarin ook geen aanleiding de belastingrente te matigen. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen overige gronden aangevoerd. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is niet gebleken.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.