ECLI:NL:RBDHA:2024:21547

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
NL24.34021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser met problemen door Al Haq militie en soennitische achtergrond

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024, wordt het beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 10 mei 2022 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 27 augustus 2024 te horen dat zijn aanvraag als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep samen met een verzoek om voorlopige voorziening op 31 oktober 2024. De eiser heeft eerder asiel aangevraagd, maar deze aanvragen zijn afgewezen, onder andere vanwege problemen met de Asaeb Ahl Al Haq militie en zijn soennitische geloof. De rechtbank concludeert dat de minister van Asiel en Migratie de afwijzing van de asielaanvraag terecht heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de problemen die de eiser heeft ondervonden met de Al Haq militie ongeloofwaardig zijn en dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft. De rechtbank wijst erop dat de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat de vrees voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2024 in de zaak tussen

[naam] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Hij heeft op 10 mei 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 27 augustus 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. In dit besluit is ook eisers verzoek om heroverweging van de afwijzing van de eerdere asielaanvraag, afgewezen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers asielaanvraag en de afwijzing van eisers verzoek om een heroverweging. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond van de zaak
4. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft eerder op 17 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend. In zijn eerste asielaanvraag heeft eiser naar voren gebracht dat hij problemen heeft ondervonden wegens zijn soennitische geloof. Dit is door de minister geloofwaardig geacht. Ook heeft eiser toen naar voren gebracht dat hij problemen heeft ondervonden met de Asaeb Ahl Al Haq militie in Irak. Deze problemen zijn ongeloofwaardig geacht. Eisers eerste asielaanvraag is afgewezen en zijn hoger beroep is ongegrond verklaard op 18 april 2016. Hiermee is de afwijzing van zijn asielaanvraag in rechte vast komen te staan.
4.1.
Op 18 december 2017 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze is op 20 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft eisers beroep op 22 augustus 2018 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de beschikking van 20 maart 2018 in stand gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep op 17 september 2018 kennelijk ongegrond verklaard.
4.2.
Onderhavige asielprocedure betreft de tweede opvolgende asielaanvraag van eiser.
Het asielrelaas
5. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft nieuwe informatie met betrekking tot de soennieten en de Asaeb Ahl Al Haq militie. Ook heeft eiser te vrezen in Irak omdat zijn vader werkzaam was voor de Amerikanen. Hij heeft foto’s van werkpassen van zijn vader overgelegd om dit aan te tonen. Verder stelt eiser dat hij een mening heeft over het gedachtengoed in Irak, wat voor hem gevaar oplevert. Tot slot heeft eiser verklaard dat hij een verwesterde levensstijl heeft. Al deze aspecten – in samenhang bezien – maken dat hij een risicoprofiel heeft en daarmee een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. problemen wegens soennisme;
3. problemen met Asaeb Ahl Al Haq militie;
4. problemen vanwege werkzaamheden vader voor Amerikanen;
5. mening over het gedachtegoed in Irak;
6. verwestering.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. De problemen die eiser met de Asaeb Ahl Al Haq (Al Haq) militie heeft ondervonden worden niet geloofwaardig geacht. De minister acht wel geloofwaardig dat eiser vanwege zijn soennitische achtergrond problemen heeft ondervonden, dat hij een mening heeft over het gedachtegoed in Irak en dat hij verwesterd is. De minister stelt echter dat deze aspecten niet leiden tot een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade. Om deze reden wordt er geen verblijfsvergunning asiel aan eiser verleend.
Problemen met de Al Haq militie
7. Eiser betoogt dat de minister nog steeds een onjuiste beoordeling maakt ten aanzien van de documenten die eiser (eerder) heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn problemen met de Al Haq militie. Eiser betoogt verder dat er een onvoldoende inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden in de eerdere procedure, zowel door de minister als door de rechtbank. Daardoor moet er opnieuw worden beoordeeld of deze documenten tot een ander oordeel moeten leiden. De dreigbrief die eiser heeft overgelegd, is geadresseerd aan eiser en is, anders dan de minister stelt, niet een algemene dreiging maar aan eiser persoon gericht. De minister had hierbij ook alle landeninformatie, die is overgelegd met betrekking tot de verdere toename van macht van de Al Haq militie, moeten betrekken.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de problemen met de Al Haq militie ongeloofwaardig zijn geacht. De door eiser overgelegde documenten zijn in de vorige procedure inhoudelijk beoordeeld middels een aanvullende reactie van 14 mei 2018 door de minister. Uit de uitspraak van 22 augustus 2018 [3] blijkt dat het door eiser overgelegde proces-verbaal van aangifte en de dreigbrief ook inhoudelijk zijn beoordeeld door de rechtbank. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling op 17 september 2018. Daarnaast stelt de minister dat de landeninformatie over de machtstoename van de Al Haq militie niet relevant is, omdat de gestelde problemen van eiser van de zijde van deze militie ongeloofwaardig zijn geacht. Ook dit is in rechte vast komen te staan.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte, en onder verwijzing naar de eerste asielprocedure, op het standpunt gesteld dat de problemen met de Al Haq militie ongeloofwaardig zijn en dat de door eiser overgelegde documenten ook nu geen aanleiding (hoeven te) geven om daar anders over te denken. De minister stelt zich ook terecht op het standpunt dat in de tweede asielprocedure al een (summier) inhoudelijk oordeel is gegeven over deze documenten, zowel door de minister als door de rechtbank.
Niet valt in te zien waarom er een uitgebreidere motivering nodig was. Eiser heeft er op de zitting op gewezen dat de dreigbrief van de Al Haq militie aan hem is gericht. Dat moge zo zijn maar dat neemt niet weg dat, nu eiser stelt dat hij de dreigbrief heeft ontvangen omdat hij zich niet wilde aansluiten bij de militie, het bevreemding wekt dat daarin niet wordt gerefereerd aan de gewenste rekrutering van eiser. Er is ook gesteld noch gebleken dat eiser om een andere reden door de Al Haq militie zou worden bedreigd. Om die reden stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat, hoewel de brief aan eiser is gericht, het (toch) een algemene brief is. De rechtbank merkt nog op dat de omstandigheid dat de Al Haq militie een omvangrijke groepering is en dat de macht van Al Haq militie is toegenomen, niet betekent dat daardoor waarde moet worden gehecht aan de dreigbrief. De positie en invloed van deze militie is niet van belang voor de vaststelling van de bewijswaarde van de brief. De minister heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om zijn eerdere oordeel over de dreigbrief, of over de geloofwaardigheid van de gestelde problemen van de zijde van de militie, te heroverwegen. De beroepsgrond slaagt niet.
Problemen vanwege de werkzaamheden van vader
8. Eiser betoogt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling ten aanzien van de werkzaamheden van zijn vader voor de Amerikanen onvolledig is. Hiertoe voert eiser aan dat uit de besluitvorming niet duidelijk blijkt of de minister geloofwaardig acht dat de vader van eiser werkzaam is geweest voor de Amerikanen. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eisers verklaringen over de werkzaamheden van zijn vader onsamenhangend worden gevonden en waarom er geen enkele waarde toekomt aan de overgelegde foto’s van de werkpassen van vader. Eiser meent dat bij de beoordeling of eiser bij terugkeer naar Irak vrees zou hebben voor vervolging dan wel een reëel risico zou lopen op ernstige schade, de werkzaamheden van de vader van eiser moeten worden betrokken. Daarnaast voert eiser aan dat de minister ten onrechte verwijt dat eiser niet eerder over de werkzaamheden van zijn vader heeft verklaard.
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de kopieën van de werkpassen beperkte bewijskracht hebben. De reden daarvoor is dat het geen originele documenten zijn en deze daarom niet kunnen worden onderzocht op echtheid. Bovendien zegt de werkpas zelf niets over de eventuele problemen. Dit geldt temeer nu de familie van eiser nog steeds in Irak woont. Eiser heeft hiermee de verklaringen over de problemen vanwege het werk van zijn vader niet onderbouwd met objectieve (originele, echt bevonden) documenten. Verder stelt de minister dat, ook in het geval dat wordt gevolgd dat eisers vader voor de Amerikanen heeft gewerkt, daaruit niet volgt dat eiser problemen heeft ondervonden of zal ondervinden vanwege deze werkzaamheden. Daarom is aan de hand van de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 beoordeeld of eisers asielmotief alsnog geloofwaardig is. Dit is volgens de minister niet het geval, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. Daartoe stelt de minister het volgende.
Eisers asielmotief is ongeloofwaardig geacht vanwege de onsamenhangende verklaringen van eiser daarover en omdat de vrees van eiser slechts gebaseerd is op vermoedens. Dat eiser de werkzaamheden van zijn vader voor de Amerikanen niet eerder in de procedures in 2015 en 2017 naar voren heeft gebracht, wordt daarbij meegewogen. Eiser heeft geen goede verklaring gegeven waarom hij daarover niet eerder heeft verklaard.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser problemen heeft ondervonden of vreest te zullen ondervinden vanwege de werkzaamheden van zijn vader. De minister heeft hierbij kunnen betrekken dat de foto’s van de werkpassen geen originele documenten zijn en dat deze niet op echtheid kunnen worden onderzocht. Eiser kan in dit verband geen geslaagd beroep doen op het arrest LH. Dat arrest gaat over de situatie dat een asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard en daarom de documenten niet worden beoordeeld. De asielaanvraag van eiser is inhoudelijk beoordeeld en niet niet-ontvankelijk verklaard. Bovendien heeft de minister wel een oordeel gegeven over de werkpassen. Het arrest LH is daarom niet relevant. Bovendien kan uit het LH-arrest niet afgeleid worden dat de omstandigheid dat de authenticiteit van een document niet is aangetoond, niet bij de beoordeling van de bewijskracht van het overgelegde document mag worden meegewogen. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de foto’s van de werkpassen beperkte bewijskracht hebben. Ook heeft de minister terecht overwogen dat indien de originele werkpassen zouden zijn overgelegd, dit onvoldoende zou zijn om dit deel van het relaas te onderbouwen. De rechtbank is het met de minister eens dat met de werkpassen niet aannemelijk wordt gemaakt dat eiser of zijn vader ten gevolge van dat werk gegronde redenen hadden of hebben om te vrezen voor vervolging of om die reden een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Ook heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onsamenhangend heeft verklaard over het werk van zijn vader. Eiser heeft namelijk tijdens zijn gehoor in de eerste asielprocedure verklaard dat zijn vader een schoenenwinkel had. [4] In deze procedure stelt eiser dat zijn vader werkzaamheden voor de Amerikanen heeft verricht. De minister heeft (verder) niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser onsamenhangend heeft verklaard, zijn verklaringen gebaseerd zijn op vermoedens, zijn verklaringen niet nader zijn onderbouwd en dat eiser daarom niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000.
Het “risicoprofiel van eiser” en het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM
9. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gereageerd op de standpunten die in de zienswijze zijn ingenomen, namelijk dat de problemen vanwege eisers soennitische achtergrond niet alleen getoetst dienen te worden als ware er slechts sprake van discriminatie, maar dat hiermee het profiel van eiser geschetst wordt waarbij zijn soennitische achtergrond één van de belangrijke factoren is. De omstandigheden dat op eisers identiteitskaart staat vermeld dat hij afkomstig is uit Mosul en reeds hierdoor als soenniet geassocieerd zou worden met IS, is door de minister onvoldoende zorgvuldig beoordeeld en onvoldoende gemotiveerd. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij als soennitische Arabier uit Mosul risico loopt bij terugkeer. Ook heeft hij verklaard dat hij is verwesterd en tegen het Iraakse gedachtegoed is. Daar komt bij dat zijn vader voor de Amerikanen heeft gewerkt. Het voorgaande maakt dat hij een groot risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar rapporten zoals het
Country Guidancerapport van EASO [5] , het USDOS rapport, het algemeen ambtsbericht Irak [6] , een verklaring van Vredesbeweging [naam] en een verklaring van [naam] over de situatie van soennieten in Irak. Verder betoogt eiser dat de mening die hij heeft over het gedachtegoed in Irak als politieke mening moet worden aangeduid. Eiser meent dat de minister onvoldoende motiveert waarom op dit punt terughoudendheid van eiser kan worden verlangd, terwijl de verworven vrijheden van eiser voor hem van essentieel belang kunnen zijn.
9.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de geloofwaardig geachte asielmotieven niet leiden tot een gegronde vrees voor vervolging of reëel risico op ernstige schade. De minister verwijst ten aanzien van de soennitische achtergrond van eiser naar de beschikking van 24 februari 2016 en de uitspraak van 23 maart 2016. Daarnaast stelt de minister dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat, omdat hij afkomstig is uit een gebied waar IS aan de macht is geweest, hij daadwerkelijk geassocieerd wordt met IS en om deze reden in de negatieve belangstelling zou staan van de Iraakse autoriteiten. De bronnen waarnaar eiser verwijst in het kader van zijn soennitische achtergrond maken niet aannemelijk dat de omstandigheden die worden geschetst ook op eiser persoonlijk van toepassing zullen zijn. Verder stelt de minister dat, hoewel niet expliciet naar IB 2024/10 is verwezen, eisers asielmotief wel in lijn met dit informatiebericht is beoordeeld. Het is volgens de minister geloofwaardig dat eiser een mening heeft over het gedachtegoed in Irak. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van zijn politieke overtuiging in de negatieve belangstelling van potentiële actoren van vervolging staat of zal komen te staan.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat vanwege het gestelde risicoprofiel dat hij heeft en daarmee geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Hiervoor is het volgende redengevend.
9.2.1.
De mening die eiser heeft over het gedachtengoed in Irak is door de minister aangemerkt als een politieke overtuiging. De minister heeft bij de beoordeling van de vraag of dit leidt tot een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM het IB 2024/10, en daarmee ook het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 2023 en de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, betrokken bij de beoordeling. Dat blijkt onder andere uit de overwegingen op pagina 7 en 8 van het voornemen, waarin eisers politieke activiteiten (waaronder social media) worden besproken. De minister heeft gesignaleerd dat eiser heeft verklaard dat hij zijn politieke overtuiging en verwestering zou willen uiten door het te bespreken met zijn familie en (onder een alias) via social media. Uit het nader gehoor blijkt ook dat hij dat zo zou blijven doen met een andere naam en zonder foto. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser, met het op deze wijze uiten van zijn politieke overtuiging of verwestering, geen reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer.
9.2.2.
Ook het samenstel van factoren maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Al in de vorige procedure is geoordeeld dat soennieten in Bagdad geen reëel risico lopen op ernstige schade, ook niet soennieten die, zoals eiser, Mosul als geboorteregistratieplaats op hun identiteitsdocument hebben staan. [7] De door eiser overgelegde brieven van [naam] en van [naam] zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Uit deze brieven komt niet een ander beeld naar voren dan het beeld dat blijkt uit de door de minister betrokken landeninformatie. Uit de brieven blijkt (wel) dat er veelvuldige controles plaatvinden waarbij men zich moet legitimeren en ook dat soennieten uit Mosul een risico lopen als zij worden geassocieerd met IS. Uit de verklaring van [naam] blijkt dat de provincie Ninewa, waar Mosul de hoofdstad van is, een gebied is dat snel wordt geassocieerd met IS. Dus eiser, als soenniet afkomstig uit Mosul, loopt weliswaar een risico op extra ‘aandacht’ in geval van een controle. Uit deze, en andere landeninformatie, volgt echter niet dat het risico zo hoog is dat gaat om een reëel risico als hiervoor bedoeld. Er is namelijk niet gebleken dat eiser, behalve vanwege zijn afkomst uit Mosul, op enigerlei andere wijze daadwerkelijk geassocieerd zal worden met IS en om deze reden in de negatieve belangstelling zou staan van de Iraakse autoriteiten of van milities. Uit het eerder genoemde EASO-rapport blijkt ook dat het zijn van een soennitische Arabier in Irak onvoldoende is om te spreken van een gegronde vrees voor vervolging. [8] Bovendien heeft de minister terecht gesteld dat het geschetste beeld met betrekking tot soennieten in Irak er niet toe heeft geleid dat deze groep bij de Iraakse beleidsherziening van 27 mei 2024 alsnog is aangewezen als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep.
Eiser stelt dat hij bij een controlepost risico loopt om extra op te vallen. Omdat hij een soennitische Arabier en verwesterd is en indien zich een situatie voordoet waar hij het niet mee eens is, zal hij zich niet zal inhouden en er wat van zal zeggen. De rechtbank volgt hem daarin niet. Allereerst gaat hij uit van een toekomstige onzekere gebeurtenis; het staat geenszins vast dat eiser bij een controlepost in de situatie zal geraken waarin hij zich zal willen uitspreken. De rechtbank ziet niet in waarom eiser reden zou hebben om spontaan zijn verwestering of zijn gedachtegoed omtrent Irak te uiten bij een controlepost. Het gaat daarbij immers (in beginsel) om het kunnen tonen van een identiteitsdocument.
9.3.
De stelling dat eisers kledingstijl in Irak niet gangbaar is en hij daarom zal opvallen, volgt de rechtbank ook niet. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om aan te nemen dat eiser een reëel risico loopt bij terugkeer. Uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat personen die een levens- of kledingstijl hebben die afwijkt van de lokale gangbare norm tot problemen kon leiden, maar dit zou onder meer afhangen van de regio waar iemand woont. [9] Eiser heeft verklaard dat hij woonachtig was in Bagdad. Uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat met name jongeren in Bagdad zich tegenwoordig minder zouden conformeren aan gangbare kledingstijlen. [10] Verder blijkt daaruit dat het voorkomt dat jonge Irakezen binnen het land van woonplaats veranderen – bijvoorbeeld zuidelijk Irak naar Bagdad – om een bepaalde levensstijl te kunnen hebben, en binnen een vrijer milieu van gelijkgestemden te leven. Volgens een bron waren tatoeages in Bagdad tegenwoordig zichtbaarder in het openbare leven. [11] Daarnaast blijkt dat personen van wie vanwege hun uiterlijk of kleding verwacht wordt dat zij behoren tot de lhbtiq+-gemeenschap blootstaan aan ernstige pesterijen, intimidatie en afpersing, met name in politiebureaus. [12] Hier is in het geval van eiser geen sprake. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser met een dermate ernstige repressie te maken heeft gehad dan wel te maken zal krijgen vanwege zijn verwesterde uiterlijk, dat dit als een mensenrechtenschending moet worden aangemerkt die een beroep op het Vluchtelingenverdrag dan wel het EVRM rechtvaardigt.
Verzoek tot heroverweging
10. Eiser betoogt met verwijzing naar zijn eerdere beroepsgronden dat het verzoek tot heroverweging ten onrechte wordt afgewezen. Eiser voert hiertoe aan dat er aanleiding is om alsnog tot een inhoudelijke beoordeling van de overgelegde documenten te komen en dat daaruit volgt dat hij ook ten tijde van zijn vorige asielaanvraag gegronde vrees voor vervolging had dan wel een reëel risico liep op ernstige schade. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het verzoek om een heroverweging kunnen afwijzen. Daartoe heeft de minister terecht overwogen dat de geloofwaardig geachte asielmotieven in eisers eerdere procedure ook geloofwaardig zijn geacht en betreffen dan ook geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De gestelde problemen met de Al Haq militie zijn in de vorige procedure en in onderhavige procedure ongeloofwaardig geacht en kunnen daarom ook niet aangemerkt worden als nieuw gebleken feit of omstandigheid. Gelet op hetgeen overwogen in 8.1 en 8.2, hoefde de minister het verzoek tot een heroverweging ook niet in te willigen vanwege de gestelde problemen naar aanleiding van de werkzaamheden van eisers vader voor de Amerikanen. Daarnaast heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de afwijzing van eisers verzoek tot heroverweging niet evident onredelijk is. Het is namelijk in rechte vast komen te staan dat de eerdere besluiten op eisers asielaanvragen niet evident onjuist zijn, nu het hoger beroep tegen de beschikking van 24 februari 2016 kennelijk ongegrond is verklaard en de rechtsgevolgen van het besluit van 20 maart 2018 in stand zijn gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Zaak NL24.34022.
3.ECLI:NL:RBLIM:2018:7944, r.o. 6 en 9.
4.Nader gehoor van 20 februari 2016, p. 6.
5.Country Guidance rapport EASO, januari 2021.
6.Algemeen ambtsbericht Irak, november 2023.
7.Uitspraak van 22 augustus 2018 van de rechtbank in de tweede asielprocedure van eiser, r.o. 16.
8.Country Guidance rapport EASO, p. 68, januari 2021.
9.Algemeen ambtsbericht Irak, november 2023, p. 58.
10.Algemeen ambtsbericht Irak, november 2023, p. 59.
11.Algemeen ambtsbericht Irak, november 2023, p. 59.
12.Algemeen ambtsbericht Irak, november 2023, p. 41.