ECLI:NL:RBDHA:2024:21512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
C/09/666433 / HA ZA 24-433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding aannemingsovereenkomst en bestuurdersaansprakelijkheid in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een zaak tussen [naam 1] c.s. en [naam 3] c.s. over de ontbinding van een aannemingsovereenkomst en bestuurdersaansprakelijkheid. De eisers, [naam 1] en [naam 2], hebben de overeenkomst met [bedrijfsnaam 3] ontbonden op grond van tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aannemingsovereenkomst op 8 november 2023 rechtsgeldig is ontbonden. Tevens is geoordeeld dat [naam 3] en [bedrijfsnaam 1] onrechtmatig hebben gehandeld, waardoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [naam 1] c.s. heeft geleden. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 180.132,88, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast zijn deskundigenkosten van € 4.591,95 toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [naam 3] c.s. tot betaling van gederfde winst afgewezen, omdat [bedrijfsnaam 3] failliet was verklaard. De beslaglegging onder [bedrijfsnaam 2] van twee leaseauto’s is opgeheven, met een dwangsom voor niet-nakoming. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag
Team handel
Zaaknummer: C/09/666433 / HA ZA 24-433
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van

1.[naam 1] ,

2.
[naam 2],
beiden te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen ‘ [naam 1] c.s.’,
advocaat: mr. C.J.H. Anker,
tegen

1.[naam 3] ,

2.
[naam 4],
3.
[bedrijfsnaam 1] B.V.,
4.
[bedrijfsnaam 2] B.V.,
allen te [plaats 1] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen ‘ [naam 3] ’, ‘ [naam 4] ’, ‘ [bedrijfsnaam 1] ’ en ‘ [bedrijfsnaam 2] ’ en gezamenlijk ‘ [naam 3] c.s.’,
advocaat: mr. M. de Boorder.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 11 mei 2024, met producties 1 tot en met 56;
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie van 28 juni 2024, met producties 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord in reconventie van 7 augustus 2024, met producties 57 en 58;
- het tussenvonnis van 11 september 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte eiswijziging namens [naam 1] c.s. van 14 oktober 2024, met producties 57 tot en met 79;
- de akte namens [naam 1] c.s. van 14 oktober 2024, met producties 80 tot en met 83;
- de brief namens [naam 3] c.s. van 21 oktober 2024 met een (ongenummerde) productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2024 plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor dit vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) is een bouw/aannemingsbedrijf. Tot 25 april 2023 was [bedrijfsnaam 2] bestuurder van [bedrijfsnaam 3] . [naam 4] was enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] . Vanaf 25 april 2023 was [bedrijfsnaam 1] bestuurder van [bedrijfsnaam 3] . [naam 3] is enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] .
2.2.
[naam 1] c.s. en [bedrijfsnaam 3] zijn met elkaar in contact gekomen voor de realisatie van een woning aan [adres] te [plaats 2] (hierna: de woning). Uit dit contact is een offerte voortgekomen met een totaalbedrag van € 696.000,00, die op 24 oktober 2022 door beide partijen is ondertekend (hierna: de eerste offerte). Partijen hebben ook gesproken over een offerte met datum 24 februari 2023 en een totaalbedrag van € 735.930,00 (hierna: de tweede offerte).
2.3.
Bij de eerste offerte zijn “Aanvullende punten/voorwaarden” opgenomen. Onder het kopje “Prijs, betalingsverplichting, wijzingen” staat: “
De tussen beide partijen overeengekomen totale koopsom in de offerte staat vast na ondertekening, met uitzondering van wijzigingen in het BTW-tarief, loon- en materiaalkostenstijgingen tijdens de bouw worden dus niet doorberekend.
2.4.
[naam 1] c.s. heeft op 26 oktober 2022 een bedrag van € 26.000,00 overgemaakt aan [bedrijfsnaam 3] . Daarna volgt een betaling van € 25.000,00 op 6 maart 2023. Op 5 april, 1 juni en 2 juni 2023 zijn respectievelijk € 35.000,00, € 15.000,00 en € 44.930,00 overgemaakt (deze drie bedragen tellen op tot € 94.930,00). Op 7 juni 2023 heeft [naam 1] c.s. € 90.000,00 aan [bedrijfsnaam 3] overgemaakt. Het totaalbedrag van deze betalingen is € 235.930,00.
2.5.
Op 4 april 2023 is de omgevingsvergunning door de gemeente afgegeven.
2.6.
In kalenderweek 22 van 2023 zijn de werkzaamheden gestart. [bedrijfsnaam 3] heeft een fundering gelegd.
2.7.
[bedrijfsnaam 3] heeft op 20 oktober 2023 een factuur van € 15.000,00 aan [naam 1] c.s. gestuurd voor “extra funderingswerk” en op 30 oktober 2023 een factuur van € 59.774,00 voor “1. RC 6.0 vloer i.p.v. 3.7 (offerte)” en “2. Staalwerk extra volgens constructie tekeningen (t.b.v. verd. vloer)”. Deze facturen heeft [naam 1] c.s. niet betaald.
2.8.
Op enig moment heeft [bedrijfsnaam 3] het werk neergelegd.
2.9.
Bij brief van 1 november 2023 heeft [naam 1] c.s. [bedrijfsnaam 3] in gebreke gesteld en gesommeerd om de lopende verplichtingen uiterlijk 29 november 2023 te voldoen, bij gebreke waarvan [bedrijfsnaam 3] in verzuim komt en [naam 1] c.s. de overeenkomst ontbindt. [naam 1] c.s. heeft [bedrijfsnaam 3] gesommeerd per direct verder te gaan met de bouw, onder overlegging van een schriftelijke planning, te bevestigen dat de overeenkomst zal worden nagekomen, aan te geven wanneer de oplevering zal zijn, de invordering van de meerwerkfacturen te staken, onverschuldigd betaalde bedragen te restitueren en te bevestigen dat de kosten van de architect niet separaat in rekening worden gebracht.
2.10.
[bedrijfsnaam 3] heeft bij e-mailbericht van 3 november 2023 gereageerd. Hierin staat onder meer ‘
Bouwstop officieel ingegaan per 1 november € 500 per week boete (algemene voorwaarde’ en de mededeling dat de bouwstop eraf gaat als de facturen van 20 en 30 oktober 2023 betaald zijn. Bij e-mailbericht van 7 november 2023 heeft een incassobureau namens [bedrijfsnaam 3] aan [naam 1] c.s. geschreven dat [bedrijfsnaam 3] de hiervoor genoemde facturen uit handen heeft gegeven aan haar. Het incassobureau heeft [naam 1] c.s. gesommeerd het totaalbedrag van de facturen, verhoogd met wettelijke rente en incassokosten (een totaalbedrag van € 76.391,01) per omgaande te voldoen, bij gebreke waarvan [naam 1] c.s. zal worden gedagvaard.
2.11.
Namens [naam 1] c.s. heeft haar rechtsbijstandsverzekeraar bij brief van 8 november 2023 de overeenkomst ontbonden en is [bedrijfsnaam 3] aansprakelijk gesteld voor alle (aanvullende) schade.
2.12.
Op 16 november 2023 stuurt [bedrijfsnaam 3] een emailbericht naar [naam 1] c.s. waarin staat dat geen betaling is ontvangen en de funderingsbalk een dag later verwijderd zal worden.
2.13.
Namens [naam 1] c.s. is hier op 17 november 2023 op gereageerd door erop te wijzen dat de overeenkomst ontbonden is. Ook is [bedrijfsnaam 3] uitgenodigd aanwezig te zijn bij een bouwkundig onderzoek door het Bureau van Bouwpathologie op 30 november 2023.
2.14.
De funderingsbalk is niet verwijderd.
2.15.
Op 30 november en 11 december 2023 heeft Bureau voor Bouwpathologie een onderzoek uitgevoerd en hier op 22 december 2023 over gerapporteerd. De kosten van het onderzoek bedroegen € 4.591,95.
2.16.
[naam 1] c.s. heeft op 11 december 2023 conservatoir beslag laten leggen op alle voertuigen en banktegoeden van [bedrijfsnaam 3] .
2.17.
All-in Concretework heeft op 10 januari 2024 een offerte uitgebracht voor het bouwen van de woning volgens de tekening van de architect, die sluit op € 800.700,00. Op 1 februari 2024 heeft All-in Concretework per e-mail aan [naam 1] c.s. medegedeeld dat de fundering op de verkeerde peilhoogte is aangelegd. De kosten voor herstel bedragen € 16.500,00 exclusief btw (ofwel € 19.965,00 inclusief btw).
2.18.
Op 22 februari 2024 heeft de rechtbank Den Haag vonnis gewezen in het kort geding dat [naam 1] c.s. heeft aangespannen tegen [bedrijfsnaam 3] om een voorschot op de geleden schade te verkrijgen. In dit vonnis (met zaak- / rolnummer C/09/660852 / KG / ZA / 24-90) heeft de voorzieningenrechter – voor zover hier relevant – het volgende beslist:
3.1.
verleent verstek tegen gedaagde;
3.2.
veroordeelt gedaagde tot betaling van een voorschot op de schade van € 291.322,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
verbiedt gedaagde over te gaan tot eigenhandige verwijdering van uitgevoerde werkzaamheden, waaronder het verwijderen van aangebrachte funderingsbalken, op straffe van een dwangsom van € 25.000,= per overtreding tot een maximum van € 150.000,=;
3.4.
veroordeelt gedaagde tot afgifte van de paalberekeningen binnen twee dagen na heden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat gedaagde dat nalaat, tot een maximum van € 50.000,00;
2.19.
Op 25 april 2024 heeft [naam 1] c.s. verlof gekregen beslag te leggen op alle voertuigen, bankrekeningen en aandelen van [bedrijfsnaam 3] en [naam 3] c.s.
2.20.
[bedrijfsnaam 3] is op 28 augustus 2024 in staat van faillissement verklaard.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[naam 1] c.s. vordert, na vermeerdering van eis waarbij zij de vorderingen jegens [bedrijfsnaam 3] heeft ingetrokken vanwege haar faillissement, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht te verklaren dat de aannemingsovereenkomst tussen [naam 1] en [bedrijfsnaam 3] , strekkende tot de bouw van de woning van [naam 1] , op 8 november 2023 rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel de overeenkomst alsnog te ontbinden;
II voor recht te verklaren dat [naam 3] c.s. onrechtmatig jegens [naam 1] c.s. heeft gehandeld en aansprakelijk is voor alle geleden en nog te lijden schade door [naam 1] c.s.;
III [naam 3] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 325.564,38, althans € 291.332,50, althans € 166.657,50, althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 november 2023, althans 12 november 2023, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV [naam 3] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [naam 1] c.s. te betalen een bedrag van € 5.136,45 aan deskundigenkosten;
V [naam 3] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [naam 1] c.s. te betalen een bedrag van € 4.117,41 aan buitengerechtelijke incassokosten;
VI [naam 3] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, beslagkosten en het salaris en nasalaris van de advocaat daaronder mede begrepen, met daarbij de bepaling dat indien deze kosten binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis niet aan [naam 1] c.s. zijn voldaan, daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.2.
[naam 1] c.s. legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [bedrijfsnaam 3] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Deze overeenkomst is op grond van artikel 7:759 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) in combinatie met artikel 6:74 BW ontbonden. [naam 3] c.s. wordt aansprakelijk gesteld uit hoofde van onrechtmatige daad / bestuurdersaansprakelijkheid. De gevorderde som aan schadevergoeding van € 325.564,38 bestaat uit € 166.657,50 teveel betaalde kosten en € 158.903,88 aanvullende schadevergoeding. Ten slotte vordert [naam 1] c.s. deskundigenkosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW en buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW.
3.3.
[naam 3] c.s. voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam 1] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam 1] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam 1] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[naam 3] c.s. vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I [naam 1] c.s. te veroordelen tot betaling van € 55.000,00 aan gederfde winst;
II [naam 1] c.s. te veroordelen de beslaglegging onder [naam 3] c.s. binnen drie dagen na het wijzen van dit vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 25.000,00;
III [naam 1] c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.6.
[naam 3] c.s. legt aan de vorderingen ten grondslag dat [naam 1] c.s. € 55.000,00 meer heeft betaald dan aan werk is uitgevoerd en dit bedrag als gederfde winst niet geretourneerd hoeft te worden. De beslagen dienen opgeheven te worden omdat hiervoor geen rechtvaardiging is. Dit is niet in hoger beroep op te heffen, er is geen aansprakelijkheid en geen causaliteit met betrekking tot de gestelde schade.
3.7.
[naam 1] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [naam 3] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam 3] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
De curator van [bedrijfsnaam 3] heeft de procedure niet overgenomen. [naam 1] c.s. heeft de vorderingen jegens [bedrijfsnaam 3] ingetrokken. Uit de stellingen van [naam 1] c.s. leidt de rechtbank af dat [naam 1] c.s. de vordering onder I., een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [naam 1] c.s. en [bedrijfsnaam 3] rechtsgeldig is ontbonden, handhaaft jegens [naam 3] c.s. omdat het oordeel daarover relevant is voor de vraag of [naam 3] c.s. aansprakelijk kunnen worden gehouden op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank zal vordering I. als eerste beoordelen.
De overeenkomst tussen partijen
4.2.
[naam 1] c.s. heeft een bouwovereenkomst in het geding gebracht, die door beide partijen op 26 oktober 2022 is ondertekend. Volgens de bijgesloten offerte bedragen de totale kosten voor de werkzaamheden € 696.000,00. [naam 3] c.s. voert aan dat partijen de overeenkomst hebben aangepast voordat aan de werkzaamheden is begonnen. De aanpassingen hadden onder meer betrekking op beter geïsoleerd glas en een warmte terugwinsysteem. De tweede offerte van 24 februari 2023 bedraagt € 735.930,00.
4.3.
Naar aanleiding van antwoorden op vragen ter zitting stelt de rechtbank vast dat partijen na de eerste offerte met elkaar zijn blijven praten over de precieze invulling van de werkzaamheden. [naam 1] c.s. ontkent dat overeenstemming is bereikt over de prijs in de tweede offerte. Volgens [naam 1] c.s. was de prijs niet uit onderhandeld. Bij de tweede offerte hoort een betaalschema dat optelt tot € 735.930,00 en dat bij [naam 1] c.s. bekend is (productie 3 [naam 3] c.s., whats app bericht 6 maart 2023). [naam 1] c.s. heeft ook feitelijk invulling gegeven aan dit betaalschema door de eerste vier betaaltermijnen uit dit schema te voldoen. Voor de rechtbank staat daarmee voldoende vast dat partijen in ieder geval overeenstemming hebben bereikt over deze vier betaaltermijnen uit het betaalschema van de tweede offerte en houdt de rechtbank het er voor dat partijen in februari 2023 een aangepaste prijs van € 735.930 zijn overeengekomen. De afspraken tussen partijen betreffen een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7:750 BW.
4.4.
[naam 1] c.s. stelt voor te lopen op het betaalschema uit de tweede offerte. Volgens dat betaalschema tellen de eerste drie termijn op tot € 145.930,00. [naam 1] c.s. heeft die termijnen betaald. Ook de vierde termijn van € 90.000,00 is door [naam 1] c.s. betaald. De omschrijving van deze termijn is “aanvang BG vloer”. [naam 1] c.s. stelt dat de factuur voor deze termijn prematuur was en dat ten onrechte om vooruitbetaling is gevraagd van een groot deel van de aanneemsom. [naam 3] c.s. betoogt dat met de BG vloer (mede) de fundering is bedoeld en dat die termijn dus niet prematuur in rekening is gebracht. De fundering is een wezenlijk onderdeel van de begane grond vloer. Daarbij komt dat geen aparte termijn in het betaalschema is opgenomen voor de vloer zelf, zoals dat wel bij de tussenvloeren 1 en 2 is gedaan. Gelet op dit gemotiveerde verweer heeft [naam 1] c.s. niet toereikend onderbouwd dat ten onrechte om vooruitbetaling is verzocht. De rechtbank oordeelt daarom dat niet is komen vast te staan dat de vierde termijn prematuur en ten onrechte in rekening is gebracht. [bedrijfsnaam 3] heeft met het in rekening brengen van die termijn niet onrechtmatig gehandeld.
Mocht [naam 1] c.s. ontbinden naar aanleiding van de twee meerwerkfacturen?
4.5.
[naam 1] c.s. stelt dat [bedrijfsnaam 3] ten onrechte twee meerwerkfacturen heeft gestuurd. Dit gaat om de facturen van 20 oktober 2023 van € 15.000,00 en van 30 oktober 2023 van € 59.774,00. Het meerwerk dat aan deze facturen ten grondslag ligt is niet overeengekomen, aldus [naam 1] c.s.
4.6.
Volgens artikel 7:755 BW kan een aannemer alleen dan meerwerk in rekening brengen als hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak zelf had moeten begrijpen. De rechtbank is van oordeel dat de prijsverhoging die samenhangt met de factuur van 20 oktober 2023 tijdig door [bedrijfsnaam 3] is aangekondigd. Op 11 september 2023 heeft [bedrijfsnaam 3] een emailbericht aan [naam 1] c.s. gestuurd waarin het onder meer gaat over veranderingen aan de funderingsbalk. De bekisting, het staal, de lengte en de betonsoort zijn aangepast en hierbij is opgemerkt dat de totaalprijs € 14.750,00 exclusief btw bedraagt. Naar verklaring van [naam 3] is hierover telefonisch contact geweest en heeft [bedrijfsnaam 3] - uit coulance - een bedrag van € 15.000,00 inclusief btw in rekening gebracht.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijfsnaam 3] hiermee voldaan aan de waarschuwingsplicht uit artikel 7:755 BW. Daarbij komt het volgende. [naam 1] c.s. heeft gewezen op de passage uit de eerste offerte waarin staat dat de tussen partijen overeengekomen prijs vaststaat. Volgens [naam 1] c.s. heeft [bedrijfsnaam 3] hiermee een all-in risico genomen. De rechtbank gaat niet mee in die stelling. Nog afgezien van de vraag of deze passage ook zag op de nadere afspraken, brengt de passage niet mee dat op geen enkele manier een kostenverhoging mogelijk is. De rechtbank begrijpt dat er wijzingen zijn doorgevoerd naar aanleiding van de tekeningen van de constructeur. Die tekeningen zijn naar verklaring van [naam 1] c.s. op 17 maart 2023 bij de gemeente ingediend. Dit is ná de datum van de tweede offerte. Het had voor [naam 1] c.s. duidelijk moeten zijn dat naar aanleiding van de constructietekeningen de uitvoering - en daarmee de prijs - gewijzigd zou kunnen worden. Gelet hierop is niet vast komen te staan dat [bedrijfsnaam 3] deze factuur niet mocht indienen. De slotsom moet daarom zijn dat het indienen van de factuur van 20 oktober 2023 geen grond oplevert voor [naam 1] c.s. om de overeenkomst te ontbinden.
4.8.
De factuur van 30 oktober 2023 bestaat voor € 50.699,00 uit “Staalwerk extra volgens constructie tekeningen (t.b.v. verd. vloer)” en voor € 9.075,00 uit “RC 6.0 vloer i.p.v. 3.7 (offerte)”. [naam 3] heeft ter zitting verklaard dat hij deze factuur heeft opgesteld nadat de sfeer tussen partijen grimmiger werd. Hij heeft daarop het totale kostenplaatje bekeken en kwam tot de ontdekking dat hij deze kosten nog niet in zijn prijs had verwerkt. Deze factuur heeft hij zonder vooraankondiging bij [naam 1] c.s. ingediend. [bedrijfsnaam 3] heeft voor deze factuur derhalve niet voldaan aan de waarschuwingsplicht uit artikel 7:755 BW.
4.9.
Het voorgaande betekent dat [naam 1] c.s. niet gehouden was de factuur van 30 oktober 2023 te betalen. [naam 1] c.s. heeft op 1 november 2023 aan [bedrijfsnaam 3] kenbaar gemaakt dat zij de factuur niet zou betalen, waarop [bedrijfsnaam 3] het werk direct heeft opgeschort (zie randnummer 2.10 ‘bouwstop’). Opschorting is volgens artikel 6:262 BW mogelijk als de wederpartij een verbintenis niet nakomt. Voor [naam 1] c.s. bestond er op dat moment geen verplichting de factuur te betalen. [bedrijfsnaam 3] heeft daarom het werk ten onrechte opgeschort. De mededeling van [bedrijfsnaam 3] dat niet verder gebouwd zou worden voordat de factuur betaald zou worden, kan daarbij opgevat worden als een mededeling waaruit [naam 1] c.s. moest afleiden dat [bedrijfsnaam 3] zou tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder c BW. Dat wil zeggen dat [bedrijfsnaam 3] direct in verzuim verkeerde. [naam 1] c.s. heeft daarom de overeenkomst met [bedrijfsnaam 3] op grond van artikel 6:265 BW rechtsgeldig op 8 november 2023 ontbonden. In zoverre kan vordering I worden toegewezen. Daarbij dient aangetekend te worden dat [bedrijfsnaam 3] inmiddels failliet is.
Zijn [naam 3] c.s. als bestuurders aansprakelijk?
De maatstaf
4.10.
[naam 1] c.s. vordert een verklaring voor recht dat [naam 3] c.s. onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van haar schade.
4.11.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.12.
Indien (i) de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. In de kern houdt dit zogenoemde ‘Beklamelcriterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
4.13.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder voorts worden aangenomen indien (ii) deze heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In dat geval kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser in ieder geval aansprakelijk worden gehouden als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
4.14.
De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust op grond artikel 2:11 BW tevens op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
Bestuurdersaansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] ?
4.15.
De rechtbank gaat uit van een overeenkomst tussen partijen die is gebaseerd op de eerste offerte en tweede offerte met nadere (betaal)afspraken rond 24 februari 2023. In die periode tot 25 april 2023 was [bedrijfsnaam 2] (met [naam 4] als enig bestuurder en aandeelhouder) bestuurder van [bedrijfsnaam 3] . Eventuele bestuurdersaansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] wordt beoordeeld voor die periode aan de hand van de genoemde maatstaf. Vanaf 25 april 2023 werd [bedrijfsnaam 1] (met [naam 3] als enig bestuurder en aandeelhouder) bestuurder van [bedrijfsnaam 3] . Die situatie wordt in randnummer 4.18 en verder beoordeeld.
4.16.
[naam 1] c.s. heeft niet met concrete feiten onderbouwd dat en waarom ten tijde van het aangaan van de overeenkomst voor [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] voorzienbaar moet zijn geweest dat [bedrijfsnaam 3] de overeenkomst niet zou kunnen nakomen en dat [naam 1] c.s. schade zou gaan lijden. Aansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] kan daarom niet op grond van de maatstaf onder (i) worden aangenomen. Hiervoor is vastgesteld dat aansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 3] pas is ontstaan op het moment dat [bedrijfsnaam 3] in oktober/ november 2023 ten onrechte het werk opschortte. Met die opschorting hadden [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] niets van doen, want op dat moment waren zij al een halfjaar geen bestuurder meer. Dat [naam 4] en [naam 3] partners zijn, zoals [naam 1] c.s. stelt, maakt dat niet anders.
4.17.
Een ander verwijt van [naam 1] c.s. is dat [naam 4] haar taken als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld door onvoldoende onderzoek te doen naar de hoedanigheden, zakelijke achtergrond, financiële gegoedheid en persoonlijke integriteit van de persoon aan wie ze met ingang van 25 april 2023 het bestuur en de aandelen van de vennootschap wilde overdragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 1] c.s onvoldoende concreet gemaakt dat [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] jegens [naam 1] c.s. een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van die overdracht per 25 april 2023. Het gegeven dat [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] op 19 april 2023 twee auto’s hebben overgezet van [bedrijfsnaam 3] naar henzelf biedt een onvoldoende concrete onderbouwing van de stelling dat [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] toen het oog hebben gehad op het frustreren van verhaal door [naam 1] c.s.. Hetzelfde geldt voor de stelling van [naam 1] c.s. dat geld vanuit bouwprojecten door [bedrijfsnaam 2] is aangewend voor de verbouwing van een restaurant. Er is dus ook niet voldaan aan de maatstaf voor bestuurdersaansprakelijkheid onder (ii). De vorderingen jegens [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] zullen worden afgewezen.
Bestuurdersaansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 1] en [naam 3] ?
4.18.
Ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 3] (eind oktober/begin november 2023) was [bedrijfsnaam 1] bestuurder, met [naam 3] als enig bestuurder en aandeelhouder. [naam 1] c.s. stelt de volgende omstandigheden op grond waarvan [bedrijfsnaam 1] / [naam 3] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. [naam 3] wist of behoorde te weten dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van [bedrijfsnaam 3] tot gevolg zou hebben dat [bedrijfsnaam 3] haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, ofwel frustratie van betaling en verhaal. Daarnaast stelt [naam 1] c.s. dat er in het verleden meerdere faillissementen hebben plaatsgevonden met [naam 3] als (middellijk) bestuurder. Voorts heeft [naam 3] de schijn van kredietwaardigheid gewekt, ontbeert hij vakkennis en heeft hij aangedrongen op betaling onder valse voorwendselen, aldus nog steeds [naam 1] c.s.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals reeds overwogen heeft [bedrijfsnaam 3] het werk eind oktober/ begin november 2023 ten onrechte opgeschort. Naar verklaring van [naam 3] vond deze opschorting plaats nadat de sfeer tussen partijen grimmiger werd en hij het kostenplaatje van het project nader bekeek. Hierop heeft [naam 3] de factuur van 30 oktober 2023 aan [naam 1] c.s. gestuurd. Op 1 november 2023 gaf [naam 1] c.s. te kennen deze factuur niet te gaan betalen. [naam 3] heeft hierop op 3 november 2023 laten weten dat het werk is opgeschort totdat de factuur (en de factuur van 20 oktober 2023) betaald zou worden. Op 7 november 2023 heeft een incassobureau in opdracht van [naam 3] [naam 1] c.s. aangemaand de openstaande facturen inclusief wettelijke rente en incassokosten per omgaande te betalen. De rechtbank is van oordeel dat [naam 3] met deze handelswijze de situatie tussen partijen doelbewust heeft doen escaleren. Met het ten onrechte versturen van de meerwerkfactuur van 30 oktober 2023, gevolgd door het vrijwel direct opschorten van het werk en het starten van een incassoprocedure, heeft [naam 3] betaling willen afdwingen van een factuur die niet opeisbaar was en wist [naam 3] , of behoorde hij te begrijpen, dat partijen lijnrecht tegenover elkaar zouden komen te staan. Zo [naam 3] niet doelbewust heeft aangestuurd op escalatie heeft zijn handelswijze in de weg gestaan aan een constructieve oplossing waarbij [bedrijfsnaam 3] haar verplichtingen zou nakomen. Het ontbinden van de overeenkomst door [naam 1] c.s. was een logische - en rechtsgeldige - reactie op deze handelswijze. Dat [naam 3] betaling eiste van een factuur die nog niet opeisbaar was en direct het werk opschortte, doet verder vermoeden dat het [bedrijfsnaam 3] aan middelen ontbrak om verder te bouwen en dat zij geen verhaal meer bood. Het gegeven dat het conservatoire beslag onder [bedrijfsnaam 3] zes weken later geen doel heeft getroffen bevestigt dat vermoeden. [naam 3] heeft bovendien geen andere valide reden gegeven voor de premature factuur, de opschorting en de inschakeling van het incassobureau. Voldoende vast staat dat [naam 3] bij zijn handelen heeft geweten dat [bedrijfsnaam 3] geen verhaal zou bieden, waardoor [naam 1] c.s. schade zou lijden. Daarvan kan hem persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt.
4.20.
[naam 3] heeft op enig moment nog wel aangeboden het werk weer op te pakken als alleen de factuur van 20 oktober 2023 zou zijn betaald, maar dat doet niet af aan zijn handelswijze in oktober/ november 2023. [naam 1] c.s. heeft vanwege die handelswijze de overeenkomst mogen ontbinden en na die ontbinding kon [naam 1] c.s. niet verplicht worden op dit aanbod van [naam 3] in te gaan.
4.21.
Het voorgaande houdt in dat [bedrijfsnaam 1] als bestuurder van [bedrijfsnaam 3] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam 1] c.s. en dat [bedrijfsnaam 1] in dat verband persoonlijk een ernstig verwijt treft. [bedrijfsnaam 1] is daarom aansprakelijk voor de schade die [naam 1] c.s. door dit onrechtmatig handelen heeft geleden. Deze aansprakelijkheid rust op grond van artikel 2:11 BW ook hoofdelijk op [naam 3] . Vordering II wordt daarom toegewezen, voor zover die gaat over het onrechtmatig handelen en de aansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 1] en [naam 3] jegens [naam 1] c.s. Er is naar het oordeel van de rechtbank een direct causaal verband tussen de handelswijze van [bedrijfsnaam 1] en [naam 3] en de ontbinding door [naam 1] c.s.. Daarmee staat ook het causaal verband vast tussen de handelswijze van [bedrijfsnaam 1] en [naam 3] en de schade die [naam 1] c.s. als gevolg van de ontbinding heeft geleden.
De hoogte van de schadevergoeding
4.22.
[naam 1] c.s. vordert een totaalbedrag van € 325.564,38. Dit bedrag bestaat uit € 166.657,50 aan restitutie van de betaalde aanneemsom, minus het afgeronde werk en € 158.906,88 aan aanvullende schadevergoeding.
De restitutie van de aanneemsom
4.23.
De gevorderde restitutie van de betaalde aanneemsom is als volgt opgebouwd. Van de totale aanneemsom is € 235.930,00 betaald. De waarde van het afgeronde werk bedraagt volgens het rapport van Bureau voor Bouwpathologie € 75.322,50. Voor het alsnog aanbrengen van doorvoeren met de juiste afmetingen worden de kosten geschat op € 2.420,00. Daarnaast kan de meterkast niet meer gerealiseerd worden waar deze bedacht was. De schade hiervoor wordt geschat op € 3.630,00. De totale gevorderde restitutie komt daarmee op € 235.930,00 - € 75.322,50 + € 2.420,00 + € 3.630,00 = € 166.657,50, aldus [naam 1] c.s.
4.24.
Vast staat dat [naam 1] c.s. in totaal € 235.930,00 aan [bedrijfsnaam 3] heeft betaald. De overige bedragen komen voort uit het rapport van Bureau voor Bouwpathologie, dat op 30 november en 11 december 2023 een onderzoek heeft uitgevoerd.
4.25.
Bij de bepaling van de bouwkosten van het tot dan toe gerealiseerde werk is Bureau voor Bouwpathologie, die rekent met de termijnen behorend bij de eerste offerte, ervan uitgegaan dat circa 3/4e deel van de eerste twee bouwfases (voorbereidend werk en fundering + tussenvloer) is gerealiseerd. Dat zou neerkomen op € 62.250,00 exclusief btw (ofwel € 75.322,50 inclusief btw). Daarbij is aangetekend dat dit aan de lage kant is en de aannemer ook andere kosten gemaakt zal hebben, zoals voor de architect en constructeur voor de vergunningaanvraag en andere werkzaamheden. Volgens [naam 3] telt de waarde van het gerealiseerde werk op tot € 150.000,00 exclusief btw, vanwege het inrichten van de bouwplaats, het begeleiden van werk en het betalen van de architect en de constructeur. De rechtbank oordeelt dat het daadwerkelijke bedrag van het gerealiseerde werk hoger zal zijn dan de door Bureau voor Bouwpathologie berekende € 75.322,50, om redenen die dit Bureau zelf noemt. Het door [naam 3] genoemde bedrag acht de rechtbank echter niet realistisch en is bovendien niet onderbouwd. Bij gebreke aan andere bruikbare aanknopingspunten schat de rechtbank de totale kosten voor het uitgevoerde werk op
€ 100.000,00 (inclusief btw).
4.26.
Over de gevorderde herstelkosten voor de leidingdoorvoeren en daarmee samenhangende positionering van de meterkast merkt de rechtbank het volgende op. Volgens het rapport van Bureau voor Bouwpathologie kon over de funderingspalen en de wapening in de funderingsbalken, de plaatsbepaling van de fundering, een kruipsparing in de funderingsbalken en de stekeinden van de staalconstructie vooralsnog niet gesteld worden dat [bedrijfsnaam 3] daarin fouten heeft gemaakt. Over de leidingdoorvoeren is gerapporteerd dat onduidelijk is welke partij en in opdracht van wie de werkzaamheden zijn uitgevoerd. Nu niet vastgesteld kan worden dat de gevorderde herstelkosten het gevolg zijn van fouten van [bedrijfsnaam 3] en ook niet van [bedrijfsnaam 1] en [naam 3] , worden deze bedragen afgewezen.
4.27.
De totale toe te wijzen restitutie van de aanneemsom wordt daarom gesteld op € 235.930,00 - € 100.000,00 = € 135.930,00.
De aanvullende schadevergoeding
4.28.
De gevorderde aanvullende schadevergoeding heeft [naam 1] c.s. als volgt opgebouwd. De extra kosten om het werk alsnog (door een andere partij) afgerond te krijgen bedragen € 124.665,00. Daarnaast vordert [naam 1] c.s. extra parkeerkosten (van € 124,60), dubbele woonlasten (€ 31.555,58), dubbele gemeentelasten (€ 869,10) en kosten van de CAR-verzekering (€ 1.692,60). Deze bedragen tellen op tot € 158.906,88.
4.29.
[naam 1] c.s. heeft het bedrag van € 124.665,00 afgeleid van een offerte van All-in Concretework die sluit op € 800.700,00. Dit is € 104.700,00 hoger dan het bedrag van de eerste offerte van € 696.000,00. Daarnaast vordert [naam 1] c.s. een bedrag van € 19.965,00 voor het herstellen van de fundering. Deze twee bedragen tellen op tot € 124.665,00.
4.30.
De offerte van All-in Concretework van € 800.700,00 is van 10 januari 2024. [naam 1] c.s. stelt dat het bedrag van deze offerte hoger is dan waarvoor [bedrijfsnaam 3] het werk offreerde, doordat de prijzen sindsdien explosief zijn gestegen door onder meer inflatie en de oorlog in Oekraïne én omdat [bedrijfsnaam 3] te laag heeft geoffreerd. [naam 3] c.s. voert aan dat het gaat om een duurdere manier van uitvoeren waarvoor zij de meerwerkfacturen heeft gestuurd.
4.31.
Voor het begroten van de aanvullende schadevergoeding neemt de rechtbank als uitgangspunt het bedrag van de tweede offerte van [bedrijfsnaam 3] : een totaalbedrag van € 735.930,00, (zien randnummer 4.3.). Daarnaast is in randnummer 4.7 overwogen dat de meerwerkfactuur van 20 oktober 2023 (van € 15.000,00) terecht in rekening is gebracht.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of de offerte van All-in Concretework gebaseerd is op het werk dat met [bedrijfsnaam 3] is overeengekomen. Anders dan [naam 1] c.s. stelt volgt uit de offerte van All-in Concretework niet dat deze gebaseerd is op een offerte van [bedrijfsnaam 3] . In de offerte staat vermeld: ‘
Volgens tekening architect. Ontbrekende/ correctie architect tekeningen naar uitvoerende fase + constructie berekening staal/ vloeren richtprijs’. [naam 3] c.s. heeft over de constructietekeningen van Boersma betoogd dat ze zijn opgesteld na de tweede offerte en uitgingen van een zwaardere staalconstructie dan waar de offertes van [bedrijfsnaam 3] in voorzagen. Uit die tekeningen volgt ook dat ze dateren van na de eerste en tweede offerte van [bedrijfsnaam 3] . Verder betoogt [naam 3] dat op die zwaardere staalconstructie ook zijn meerwerkfactuur van 30 oktober 2023 (van € 59.774,00) zag. [naam 3] heeft ter zitting verklaard dat hij deze kosten niet in zijn begroting had verwerkt en dat hij deze kosten gemaakt zou hebben als het werk uitgevoerd zou worden zoals in de offerte van All-in-Concretework is weergegeven. [naam 1] c.s. heeft dit alles niet voldoende weersproken. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de uitvoering van de zwaardere staalconstructie niet inbegrepen was in de prijs van de eerste en tweede offerte van [bedrijfsnaam 3] , dat deze wel is in begrepen in de offerte van All-in-Concretework en dat de prijs voor het meerwerk voor de zwaardere staalconstructie neerkomt op de meerwerkfactuur van 30 oktober 2023. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de totale prijs waarvoor [bedrijfsnaam 3] het werk had kunnen uitvoeren € 810.704,00 (€ 735.930,00 + € 15.000 + € 59.774,00) bedraagt. [naam 1] c.s. heeft gemotiveerd gesteld dat de kosten om dit werk alsnog uit te laten voeren € 800.700,00 bedragen. Daarbij komt een bedrag van € 19.965,00. Dat bedrag is door All-in Concretework genoemd in een e-mailbericht van 1 februari 2024. Uit dat bericht blijkt dat de peilhoogte en de bovenkant van de fundering niet overeenkomen met de tekening. Deze herstelkosten waren nog niet meegenomen in de offerte van 10 januari 2024. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de totale kosten om het werk alsnog uitgevoerd te krijgen € 820.665,00 bedragen. Dit is € 9.961,00 hoger dan de prijs waarvoor [bedrijfsnaam 3] het werk uit had kunnen voeren. De rechtbank wijst de vordering van [naam 1] c.s. toe tot dit bedrag.
4.32.
De overige bedragen van de aanvullende schadevergoeding (van in totaal € 34.241,88) hebben betrekking op vertragingsschade in de vorm van extra parkeerkosten, dubbele woonlasten, dubbele gemeentelasten en een CAR verzekering. [naam 1] c.s. heeft de bedragen berekend over de periode december 2023 tot en met januari 2025 en dit met stukken onderbouwd. [naam 3] c.s. voert aan dat zij niet verantwoordelijk is voor vertragingsschade.
4.33.
Op grond van artikel 6:277 lid 1 BW is de partij wier tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd, verplicht haar wederpartij de schade te vergoeden die deze daardoor lijdt. [naam 1] c.s. heeft de overeenkomst terecht ontbonden vanwege de tekortkoming van [bedrijfsnaam 3] . Het staat voldoende vast dat [naam 1] c.s. daardoor het genoemde bedrag aan vertragingsschade lijdt. De totale aanvullende schade komt daarmee op € 9.961,00 + € 34.241,88 = € 44.202,88.
De totale schadevergoeding
4.34.
De totale toe te wijzen schadevergoeding komt uit op € 135.930,00 (restitutie aanneemsom) + € 44.202,88 (aanvullende schadevergoeding) = € 180.132,88. [naam 1] c.s. vordert wettelijke rente vanaf 8 november, althans 12 november 2023, althans vanaf de dagvaarding. Omdat deze data niet opgaan voor alle schadeposten en [naam 1] c.s. nalaat onderscheid te maken zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum van dit vonnis.
De kosten van het deskundigenonderzoek
4.35.
[naam 1] c.s. vordert een bedrag van € 5.136,45. Deze kosten zijn afkomstig van het onderzoek door Bureau voor Bouwpathologie (van € 4.591,95) en van een onderzoek door Van Drie Dutch Design Survey Groep (van € 544,50).
4.36.
De bevindingen uit het rapport van Bureau voor Bouwpathologie zijn in dit vonnis gebruikt bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Daarmee betreffen het redelijke kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid. Daarnaast komt de hoogte van het bedrag de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet onredelijk voor. Het bedrag van € 4.591,95 wordt daarom op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW toegewezen. Het onderzoek door Van Drie heeft betrekking op het opmeten van de fundering en de vloerhoogte ten opzichte van NAP. [naam 1] c.s. heeft niet duidelijk gemaakt waarom dit onderzoek, naast het onderzoek door Bureau voor Bouwpathologie, nog noodzakelijk was. Die kosten worden daarom afgewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.37.
Ten slotte vordert [naam 1] c.s. een bedrag van € 4.117,41 aan buitengerechtelijke incassokosten. Deze kosten worden gevorderd vanwege het aanleggen van een dossier, het voeren van besprekingen en telefoongesprekken, het verzorgen van correspondentie en het adviseren van [naam 1] door haar advocaat.
4.38.
Voor toewijzing van deze vordering is volgens artikel 6:96 lid 2 sub c BW vereist dat, in de gegeven omstandigheden, de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren én de hoogte van het bedrag redelijk is. [naam 1] c.s. heeft onvoldoende concreet gemaakt of de gevorderde kosten daaraan voldoen. De rechtbank wijst dit deel van de vordering af.
De proceskosten
4.39.
[naam 3] en [bedrijfsnaam 1] zijn in het ongelijk gesteld en zouden daarom in beginsel in de proceskosten van [naam 1] c.s. moeten worden veroordeeld. [naam 1] c.s. zou in beginsel in de proceskosten jegens [bedrijfsnaam 2] en [naam 4] moeten worden veroordeeld omdat de vorderingen jegens hen worden afgewezen. Alle gedaagden hebben één advocaat en zij hebben in samenhang geprocedeerd. In dit alles ziet de rechtbank aanleiding de kosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.40.
De reconventionele vorderingen zien enerzijds op betaling van [naam 1] c.s. aan [bedrijfsnaam 3] voor gederfde winst en anderzijds op opheffing van de beslaglegging onder [naam 3] c.s.
De gederfde winst van [bedrijfsnaam 3]
4.41.
Deze vordering kan slechts door [bedrijfsnaam 3] ingesteld worden. [bedrijfsnaam 3] is echter failliet. De curator van [bedrijfsnaam 3] is op de hoogte gesteld van onderhavige procedure en de processtukken zijn hem bekend. Hij heeft aangegeven de procedure niet over te nemen, aldus [naam 1] c.s..
4.42.
Indien een rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en tegen de schuldenaar ingesteld is, krijgt de verweerder volgens artikel 27 lid 1 Faillissementswet de gelegenheid de curator tot overneming van het geding op te roepen. Uit lid 2 volgt dat als de curator geen gevolg geeft aan die oproeping, de verweerder het recht heeft ontslag van instantie te vragen. [naam 1] c.s. heeft ontslag van instantie gevraagd. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank zich niet uitlaat over deze vordering.
De opheffing van de beslaglegging onder [naam 3] c.s.
4.43.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam 3] c.s. aangegeven dat het belang bij deze vordering nog uitsluitend ziet op twee leaseauto’s die op naam staan van [bedrijfsnaam 2] . [naam 1] c.s. betwist niet dat de leaseauto’s op naam op [bedrijfsnaam 2] staan, wel voert zij aan dat het gaat om financial lease en dat de auto’s binnenkort vrijkomen.
4.44.
De rechtbank heeft geoordeeld dat bestuurdersaansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 2] niet is komen vast te staan. Beslaglegging onder de twee leaseauto’s is daarom niet terecht en dient opgeheven te worden. De rechtbank wijst vordering II toe, voor zover die ziet op opheffing van de beslaglegging onder [bedrijfsnaam 2] van de twee leaseauto’s. Oplegging van de gevorderde dwangsom acht de rechtbank aangewezen, als stimulans tot nakoming van deze beslissing.
De proceskosten
4.45.
Van de oorspronkelijke reconventionele vorderingen is door [naam 3] c.s. uiteindelijk een klein deel toegewezen, aan de bespreking van de overige vorderingen komt de rechtbank niet toe. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het redelijk dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de aannemingsovereenkomst tussen [naam 1] c.s. en [bedrijfsnaam 3] , strekkende tot de bouw van de woning van [naam 1] c.s. op 8 november 2023 rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden;
5.2.
verklaart voor recht dat [naam 3] en [bedrijfsnaam 1] onrechtmatig jegens [naam 1] c.s. hebben gehandeld;
5.3.
veroordeelt [naam 3] en [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk aan [naam 1] c.s. te betalen een bedrag van € 180.132,88 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [naam 3] en [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk aan [naam 1] c.s. te betalen een bedrag van € 4.591,95 aan deskundigenkosten;
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.8.
veroordeelt [naam 1] c.s. de beslaglegging onder [bedrijfsnaam 2] van twee leaseauto’s binnen drie dagen na het wijzen van dit vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag, met een maximum van € 25.000,00;
5.9.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.
3425