ECLI:NL:RBDHA:2024:215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
C/09/623539 / HA ZA 22-46
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vennootschap onder firma wegens gewichtige reden en verdeling van de onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de ontbinding van een vennootschap onder firma (v.o.f.) wegens gewichtige redenen, zoals bedoeld in artikel 7A:1694 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een gewichtige reden is voor de ontbinding van de v.o.f. en heeft de verdeling van de onderneming tussen de vennoten beoordeeld. De partijen, aangeduid als [B.V. I c.s.] en [B.V. III c.s.], hebben verschillende standpunten ingenomen over de voortzetting van de onderneming en de vergoeding die aan de uittredende vennoten moet worden betaald. De rechtbank heeft de procedure in een eerder tussenvonnis beperkt tot drie belangrijke punten: de toepasselijkheid van de firma-akte, de aanwezigheid van een gewichtige reden voor ontbinding, en de wijze van verdeling van de onderneming. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [B.V. I c.s.] het meest in aanmerking komen om de onderneming voort te zetten, en heeft de noodzaak van een onafhankelijke deskundige voor de waardering van de onderneming en de eindafrekening tussen de vennoten vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak naar de rol van 7 februari 2024 verwezen voor verdere behandeling en het benoemen van een deskundige.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/623539 / HA ZA 22-46
Vonnis van 3 januari 2024
in de zaak van

1.[B.V. I] , te [plaats 1] ,

2.
[B.V. II], te [plaats 2] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. J.T. Verheij te Rotterdam,
tegen

1.[B.V. III] , te [plaats 1] ,

2.
[B.V. IV], te [plaats 1] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. A. Dijkstra te Utrecht.
De rechtbank zal partijen blijven aanduiden met [B.V. I] , [B.V. II] , [B.V. III] en [B.V. IV] . [B.V. I] en [B.V. II] zullen gezamenlijk [B.V. I c.s.] en [B.V. III] en [B.V. IV] zullen gezamenlijk [B.V. III c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 april 2023 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
  • de akte aan de zijde van [B.V. I c.s.] van 14 juni 2023;
  • de akte aan de zijde van [B.V. III c.s.] van 14 juni 2023;
  • de antwoordakte van [B.V. I c.s.] van 28 juni 2023;
  • de antwoordakte van [B.V. III c.s.] van 28 juni 2023;
  • de nadere akte van [B.V. I c.s.] van 19 juli 2023;
  • de nadere akte van [B.V. III c.s.] van 19 juli 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie en in reconventie

Inleiding
2.1.
Op verzoek van partijen heeft de rechtbank in het tussenvonnis niet alle geschilpunten beoordeeld die hen verdeeld houden, maar haar beoordeling beperkt tot de volgende drie punten:
1. De firma-akte van 25 maart 2004 (en daarvan meer in het bijzonder de artikelen 4 en 10) is niet van toepassing op de rechtsverhouding tussen partijen.
2. Er is sprake van een gewichtige reden in de zin van artikel 7A:1684 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die rechtvaardigt dat de vennootschap onder firma [de VOF] (hierna: [de VOF] ) wordt ontbonden.
3. Partijen zijn het erover eens dat bij de vereffening en verdeling van het vennootschapsvermogen de gehele door [de VOF] gedreven onderneming wordt toegedeeld
hetzijaan [B.V. I c.s.]
hetzijaan [B.V. III c.s.] Bij de vaststelling van de vergoeding die de voortzettende vennoten (wegens overbedeling) aan de uittredende vennoten dienen te voldoen, moet worden uitgegaan van de economische waarde van het vennootschapsdeel van de uittredende vennoten. Bij de berekening van die waarde zal de bedrijfswaarde van de onderneming als uitgangspunt worden genomen, die dient te worden vastgesteld op basis van de
going-concernwaarde van de onderneming berekend aan de hand van de
discounted cash-flow-methode en meer specifiek de
Adjusted Present Value-variant.
2.2.
Na het tussenvonnis heeft de rechtbank op verzoek van partijen de procedure aangehouden om hen in de gelegenheid te stellen de resterende geschilpunten verder zelf op te lossen. Dat is naar de rechtbank begrijpt uit de na het tussenvonnis gewisselde processtukken niet gelukt. De verwijten die partijen elkaar blijkens die stukken over en weer maken, bevestigen het in het tussenvonnis gegeven oordeel dat tussen hen geen vruchtbare samenwerking meer mogelijk is en dat daarin een gewichtige reden gelegen is om [de VOF] te ontbinden.
2.3.
Nu het partijen niet gelukt is om tot overeenstemming te komen, moet de rechtbank beoordelen of [B.V. I c.s.] dan wel [B.V. III c.s.] na ontbinding van [de VOF] de door haar gedreven onderneming mogen voortzetten en welke vergoeding door de partijen die de onderneming toegedeeld krijgen aan de andere partijen moet worden voldaan. In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij voor die beoordeling in ieder geval het antwoord op de volgende vragen van belang acht:
Wat is het aandeel van de individuele vennoten in het gemeenschappelijk vermogen van [de VOF] ?
Welke peildatum moet worden gebruikt bij de waardering van de onderneming?
Wat is de bedrijfswaarde van de onderneming op de peildatum (op basis van de in 5.9 van het tussenvonnis genoemde methodiek)?
Zijn partijen in staat de vergoeding te betalen die zij aan de andere partijen verschuldigd zijn als zij de onderneming mogen voortzetten/toegedeeld krijgen?
Verder is van belang hoe de financiële eindafrekening luidt die tussen partijen moet plaatsvinden nadat is vastgesteld wat de bedrijfswaarde van de onderneming is, aan welke vennoten de onderneming wordt toegedeeld en wat de vergoeding is die zij daarvoor aan de uittredende vennoten moeten betalen.
2.4.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun visie op deze vragen te geven en hebben in de door hen genomen aktes na tussenvonnis van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Tevens zijn zij ingegaan op de vraag aan wie volgens hen de onderneming van [de VOF] behoort te worden toegedeeld. De rechtbank zal hierna ingaan op deze vragen en – voor zover relevant – op wat partijen in hun beantwoording daarvan naar voren hebben gebracht.
Ad A: het aandeel van de vennoten in [de VOF]
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat het aandeel van de individuele vennoten in het vennootschapsvermogen van [de VOF] , uitgedrukt in percentages, luidt als volgt:
Vennoot aandeel in [de VOF] in %
[B.V. I] 30%
[B.V. II] 20%
[B.V. III] 30%
[B.V. IV] 20%
[B.V. I c.s.] en [B.V. III c.s.] hebben derhalve ieder een aandeel van 50% in [de VOF] .
Ad B: Peildatum
2.6.
Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de bedrijfswaarde van de onderneming van [de VOF] moet worden uitgegaan van 1 januari 2023 als peildatum. De rechtbank sluit zich op dit punt bij partijen aan. Ook vinden partijen dat de voortzettende vennoten aan de uittredende vennoten een rentevergoeding dienen te betalen over het belang van die uittredende vennoten in de vennootschap gedurende de periode tussen de peildatum en de datum van verdeling. Volgens [B.V. I c.s.] dient die rente gelijk te zijn aan de wettelijke rente (die in 2023 het eerste half jaar van 2023 4% bedroeg en daarna 6%), maar volgens [B.V. III c.s.] moet de rente 4,5% bedragen. De rechtbank zal uitgaan van de wettelijke rente, omdat die (gemiddeld) hoger is.
Ad C: De bedrijfswaarde van de onderneming op de peildatum
De waarde volgens [B.V. I c.s.]
2.7.
In een update d.d. 10 juni 2023 van een eerder in maart 2021 uitgevoerde Quick Scan, komt de door [B.V. I c.s.] ingeschakelde deskundige van Maasdael Corporate Finance B.V. (hierna: Maasdael) op basis van de
discounted cash flow-methode en meer specifiek de
Adjusted Present Value-variant tot een bedrijfswaarde van (afgerond) € 24,336 miljoen per 31 december 2022.
2.8.
De deskundige geeft aan dat de uitgevoerde update van de Quick Scan een inschatting van de waarde betreft die gebaseerd is op een beperkte hoeveelheid nieuwe informatie. De deskundige meent dat de waarde indicatie een goed beeld geeft, maar:
“wij benadrukken dat een volledige waardering tot een andere uitkomst zou kunnen leiden indien inzichten beschikbaar komen die thans niet bij ons bekend zijn.”
De waarde indicatie van Maasdael is exclusief de lening van [de VOF] aan [X] AS, welke lening per ultimo 2022 in de jaarrekening van [de VOF] is opgenomen voor een bedrag van (afgerond) € 7,161 miljoen.
De waarde volgens [B.V. III c.s.]
2.9.
B.V. III c.s. sluiten zich aan bij een notitie van 22 mei 2023 van de door hen ingeschakelde deskundige van Schuiteman M&A-Corporate Finance (hierna: Schuiteman), waarin de bedrijfswaarde van de onderneming wordt gesteld op € 21,985 miljoen. Schuiteman tekent hierbij aan:
“Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat met de bedrijfswaarde de bedrijfswaarde wordt bedoeld zoals deze is opgenomen in Artikel 3 van het Besluit actuele waarde. Per de peildatum van 1 januari 2023 is deze bepaald op EUR 21.985.000. Bij de totstandkoming van dit bedrag is de vordering op [X] gewaardeerd op nihil en is de waarde van het vastgoed bepaald conform de mij laatst bekende taxatie. Gezien het aandeel van het belang van het vastgoed in deze totale waardering geef ik in overweging een taxatie te laten uitvoeren (...)”.
De lening aan [X] AS
2.10.
[X] AS (hierna [X] ) is een vennootschap naar Turks recht die zich bezighoudt met de ontwikkeling van een vastgoedproject in Turkije (een resort bestaande uit 170 appartementen). In een overeenkomst van geldlening, gedateerd 5 mei 2018, is opgenomen dat [de VOF] als schuldeiser aan [X] als schuldenaar een lening verstrekt van € 5 miljoen, welke lening uitsluitend is bedoeld voor de financiering van het vastgoedproject. Deze overeenkomst van geldlening is voor [de VOF] getekend door al haar vennoten en voor [X] door [Naam 1] (hierna [Naam 1] ) in zijn hoedanigheid van bestuurder van [X] . Na 5 mei 2018 zijn er ten laste van [de VOF] aanvullende bedragen overgemaakt ter financiering van het vastgoedproject (volgens [B.V. III c.s.] tot een totaalbedrag van ruim € 10 miljoen), terwijl in de jaarstukken ook afboekingen op de lening hebben plaatsgevonden ten bedrage van meer dan € 3 miljoen. De boekwaarde van de lening op 1 januari 2023 (peildatum) is € 7.160.750.
2.11.
Het resort is weliswaar gerealiseerd, maar het is niet operationeel, zodat het geen opbrengsten genereert, terwijl voor onder meer beheer en onderhoud wel kosten worden gemaakt. De rechtbank begrijpt dat het de bedoeling was (en is) om het vastgoedproject aan derden te verkopen, maar dat dit tot op heden niet is gelukt (wat het gevolg zou zijn van diverse onzekerheden, zoals de oorlog in Oekraïne, de (hyper)inflatie in Turkije en valutaschommelingen). Er bestaat een gerede kans dat [X] failliet wordt verklaard. Dan valt nog te bezien of de opbrengst van het gebouw de gemaakte bouw- en andere schulden overtreft. Het is al met al uiterst onzeker of van de door [de VOF] aan [X] geleende gelden iets zal worden terugbetaald (laat staan dat dit gepaard zal gaan met rente- of dividenduitkeringen). Onder deze omstandigheden is thans niet te beoordelen of de lening nog enige waarde vertegenwoordigt en zo ja, welke waarde.
2.12.
Daar komt bij dat [B.V. III c.s.] bij brief van hun advocaat van 27 februari 2023 [B.V. I c.s.] en [Naam 1] en [Naam 2] (hierna [Naam 2] ) persoonlijk hebben gesommeerd het totaalbedrag van € 10.274.856 aan wat zij onttrekkingen noemen, aan [de VOF] terug te betalen. Daartoe voeren zij aan dat de bedragen die in de afgelopen jaren ten titel van geldlening aan [X] zouden zijn verstrekt, in werkelijkheid aan [Naam 1] dan wel aan hem gelieerde derden zijn verstrekt, die deze gelden vervolgens (onder meer) zouden hebben aangewend om op eigen naam aandelenkapitaal te verwerven in [X] . [B.V. I c.s.] hebben deze aantijgingen gemotiveerd weersproken.
2.13.
Het voorgaande roept de vraag op hoe bij de bepaling van de bedrijfswaarde van de onderneming en bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding die door de voortzettende vennoten aan de uittredende vennoten moet worden betaald, met de kwestie [X] moet worden omgegaan. Zowel [B.V. I c.s.] als [B.V. III c.s.] hebben in dit verband aangevoerd dat voorkomen moet worden dat het geschil over deze kwestie de toedeling van de onderneming in de weg staat en beiden hebben in navolging van de door hen ingeschakelde deskundigen bepleit [X] bij de bepaling van de bedrijfswaarde buiten beschouwing te laten. Zij verschillen echter van mening over hoe dit “losknippen" van [X] van de bedrijfswaarde juridisch en financieel gestalte moet krijgen.
2.14.
[B.V. III c.s.] verzoeken primair dat de lening, ongeacht wie de onderneming zal voortzetten, wordt toegedeeld aan [B.V. I c.s.] tegen betaling door hen aan [B.V. III c.s.] van een bedrag van € 5.137.428 (= 50% van het totale bedrag dat door [de VOF] aan [X] is verstrekt). Dat zou echter beteken dat wordt afgerekend uitgaande van de juistheid van wat [B.V. III c.s.] hebben gesteld, zoals dit beknopt is weergegeven in 2.12, maar door [B.V. I c.s.] gemotiveerd is betwist. Gelet op die betwisting staan de stellingen van [B.V. III c.s.] over de (vermeende) aan [B.V. I c.s.] toe te rekenen onregelmatigheden inzake de geldverstrekkingen aan [X] (of daaraan gelieerde personen) echter geenszins vast. Kortom, het zou nader onderzoek vergen om de gegrondheid van dit primaire verzoek van [B.V. III c.s.] te kunnen beoordelen. Maar partijen wensen nu juist dat de kwestie [X] niet leidt tot vertraging in de vaststelling van de waarde van de onderneming en een beslissing over de vraag wie van de vennoten de onderneming mag voortzetten (dit mede in het belang van de continuïteit van die onderneming). Omdat bedoeld nader onderzoek die vertraging wel tot gevolg zal hebben, komt het primaire verzoek van [B.V. III c.s.] in deze procedure niet voor toewijzing in aanmerking.
2.15.
[B.V. I c.s.] hebben er geen bezwaar tegen dat de lening van [de VOF] aan [X] niet in de berekening van de bedrijfswaarde van de onderneming wordt meegenomen. Zij stellen echter dat als daaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat de lening (op de peildatum) geen waarde vertegenwoordigt (want oninbaar is), dit “verlies” door de vennoten gezamenlijk gedragen moet worden en dus in gelijke delen op de kapitaalrekeningen van de vennoten in mindering moet worden gebracht. [B.V. I c.s.] stellen zich voorts op het standpunt dat als ervan wordt uitgegaan dat de waarde van de lening op de peildatum nihil is, de lening na de peildatum voor rekening en risico is van de voortzettende vennoten, zodat indien de lening nadien toch nog wat waard blijkt te zijn, dit tegoed komt aan de voortzettende vennoten. Desondanks zijn zij bereid (naar de rechtbank begrijpt: als de lening aan hen wordt toegedeeld) om alles wat na de peildatum van de lening inbaar blijkt – na aftrek van de helft van de kosten die [Naam 1] persoonlijk nog heeft betaald, zoals door [B.V. I c.s.] gespecificeerd in de nrs. 45 en 46 van Akte van 14 juni 2023 – voor de helft met [B.V. III c.s.] te delen. [B.V. I c.s.] verbinden daaraan wel de voorwaarde dat [B.V. III c.s.] “na verdeling van die netto-opbrengst” niets meer van [Naam 1] , [Naam 2] of [B.V. I c.s.] te vorderen hebben inzake [X] .
2.16.
Voor het in 2.15 weergegeven standpunt van [B.V. I c.s.] geldt ook, net zoals voor het in 2.12 weergegeven standpunt van [B.V. III c.s.] , dat de juistheid ervan staat of valt met de beoordeling van de vraag wie van partijen inzake [X] het gelijk aan haar zijde heeft. Zonder nader onderzoek is die vraag niet te beantwoorden. Wat de rechtbank hierover in nr. 2.14 heeft overwogen, is van overeenkomstige toepassing.
2.17.
Subsidiair hebben [B.V. III c.s.] verzocht de lening aan [X] buiten de verdeling te houden, zodat in een afzonderlijke procedure het geschil tussen partijen in deze kwestie kan worden beslecht.
2.18.
Bij deze stand van zaken komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Voor de berekening van de bedrijfswaarde van de onderneming dient de lening gesteld te worden op nihil. Bij de verdeling zal de lening aan [B.V. I c.s.] worden toegedeeld onder de verplichting om aan [B.V. III c.s.] de helft te betalen van wat [X] eventueel toch nog terugbetaalt van de bedragen die ten laste van [de VOF] aan haar ter beschikking zijn gesteld, onder aftrek van de helft van de onderhouds- en beheerkosten die [Naam 1] aantoonbaar uit eigen middelen en privé (
niet namens [de VOF]) heeft voldaan om het vastgoedproject in verkoopbare staat te houden. Het door de voorzieningenrechter bij vonnis van 6 mei 2022 aan [Naam 1] c.s opgelegde verbod op het doen van betalingen
namens [de VOF]in de vorm van een lening, schenking of anderszins aan [X] , (zoals bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 6 juni 2023) blijft van kracht tot de verdeling heeft plaatsgevonden. Dit oordeel staat geheel los van de vraag en behelst geen beslissing over wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft in het geschil rond [X] zoals dat hiervoor is geschetst. Het staat [B.V. III c.s.] vrij om over die kwestie een afzonderlijke procedure aanhangig te maken. Hetzelfde geldt uiteraard voor [B.V. I c.s.]
Deskundigenbericht
2.19.
Uit het voorgaande blijkt dat de door partijen ingeschakelde deskundigen de vraag wat de bedrijfswaarde is van de onderneming per 1 januari 2023 verschillend beantwoorden (het verschil bedraagt ruim € 2,3 miljoen). Beide deskundigen houden bovendien een slag om de arm: de waardering van Maasdael is gebaseerd op (een update van) een “quick scan” en Schuiteman beveelt aan het onroerend goed te taxeren. Bovendien zijn de adviezen van deze (partij)deskundigen niet eensluidend over de eindafrekening die tussen partijen (met inachtneming van de kapitaalstanden van de vennoten) dient plaats te vinden. De rechtbank heeft dan ook behoefte aan het advies van een onafhankelijke deskundige over beide aspecten: de bedrijfswaarde van de onderneming per 1 januari 2023 te bepalen volgens de in 5.9 van het tussenvonnis genoemde methodiek en vervolgens de eindafrekening die tussen partijen, met inachtneming van dit tussenvonnis, moet plaatsvinden. De rechtbank komt hierop later terug in nr. 2.37.
Ad D. Welke partijen zijn financieel in staat als voortzettende vennoten de uittredende vennoten “uit te kopen”?
[B.V. I c.s.]
2.20.
B.V. I c.s. hebben een brief van de Rabobank, de huidige financier van [de VOF] , overgelegd, van 17 mei 2023, waarin deze bank verklaart welwillend te staan tegenover het in behandeling nemen van een financieringsaanvraag na het beëindigen van de lopende juridische procedures. De bank stelt dat er duidelijkheid dient te zijn over het eigendom, een bij de omvang passende juridische structuur, de directie en vooral een gezond continuïteitsperspectief van [de VOF] . Daar voegt de betrokken senior accountmanager aan toe:
“Ik heb in de afgelopen anderhalf jaar als financier regelmatig contact gehad met [Naam 1] en [Naam 3] en geconstateerd dat de operationele activiteiten professioneel worden aangestuurd. Indien het huidige management betrokken blijft bij de aansturing van [de VOF] in de toekomst, blijft de basis onder het bedrijf stevig. De actuele betrokkenheid van Maasdael Corporate Finance geeft mij het vertrouwen dat er een realistische financieringsaanvraag zal worden ingediend die is gebaseerd op een stevig businessplan met gevalideerde balans en V&W cijfers uit het verleden en voor de komende jaren. Wij zullen het uiteindelijke businessplan op haar eigen merites beoordelen.”
2.21.
Daarnaast hebben [B.V. I c.s.] verklaringen overgelegd van een zestal (vaste) klanten en leveranciers van [de VOF] die bereid zouden zijn voor een bedrag van in totaal € 5,5 miljoen bij te dragen in de benodigde financiering voor [B.V. I c.s.] om [B.V. III c.s.] uit te kopen indien de onderneming door eerstgenoemden wordt voortgezet.
[B.V. III c.s.]
2.22.
[B.V. III c.s.] hebben eveneens de huidige bankier van [de VOF] , de Rabobank, benaderd over een eventuele door hen in te dienen financieringsaanvraag om [B.V. I c.s.] uit te kopen. In haar reactie van 17 mei 2023 schrijft deze bank dat zij welwillend staat tegenover een financieringsaanvraag, maar pas na het beëindigen van de lopende juridische procedures. De bank schrijft voorts:
“Voor de lopende financiering(en) aan [de VOF] treedt er voor de Rabobank op dit moment geen verandering op zolang het bedrijf winstgevend blijft en er geen twijfels zijn over de continuïteit op korte en/of langere termijn.”
2.23.
[B.V. III c.s.] hebben verder een notitie van Schuiteman van 22 mei 2023 overgelegd waarin twee scenario’s voor de financiering van een potentiële uitkoop door [B.V. III c.s.] van [B.V. I c.s.] worden geschetst. Het eerste scenario gaat ervan uit dat de lening inzake [X] wordt verrekend zoals door [B.V. III c.s.] primair is verzocht (zie nr. 2.14). Het te financieren bedrag zou dan volgens Schuiteman nog maar € 5.877.413,95 bedragen en bijvoorbeeld geheel door vastgoedfinanciering (afhankelijk van de taxatie van het onroerend goed) kunnen plaatsvinden. Het tweede scenario dat Schuiteman schetst is exclusief de hiervoor bedoelde verrekening en dan bedraagt het te financieren bedrag € 11.372.260,45. Op basis van een mix van vastgoed-, debiteuren- en voorraadfinanciering in combinatie met “sale- and leaseback” alsmede een verkoperslening (van ruim € 1,8 miljoen) schat Schuiteman de haalbaarheid van dit scenario positief in.
2.24.
Daarnaast hebben [B.V. III c.s.] een e-mailbericht van ABN AMRO van 20 juni 2023 overgelegd, waarin sprake is van een “positieve grondhouding” van deze bank ten aanzien van een eventuele financieringsaanvraag van [B.V. III c.s.] voor de uitkoop van [B.V. I c.s.] ABN AMRO was de financier van [de VOF] totdat door deze vennootschap in 2021 de kredietfaciliteiten werden afgelost en de Rabobank de nieuwe financier werd. In het e-mailbericht verklaart ABN AMRO:
“Eén van de voorwaarden zal zijn dat de situatie met [X] AS definitief dient te zijn opgelost en dat op [de VOF] dus geen aansprakelijkheid zal rusten op dit project in Turkije. ABN AMRO heeft geen vertrouwen in de goede afloop van dit project en de onzekere financiële consequenties.”
Tussenconclusie
2.25.
Op basis van bovenstaande reacties kan niet worden uitgesloten dat beide partijen in staat zijn om de benodigde financiering te verwerven om de andere, uittredende vennoten uit te kopen. De rechtbank is echter van oordeel dat de kans dat [B.V. I c.s.] erin slagen de uitkoop van [B.V. III c.s.] te financieren groter is dan andersom. Zij baseert dit oordeel in de eerste plaats op het feit dat de Rabobank in haar brief (aangehaald in 2.20) het vertrouwen uitspreekt in de professionele aansturing van de operationele activiteiten door het huidige management en daarbij kennelijk met name doelt op [Naam 1] (en [Naam 3] ). De bank spreekt van “een stevige basis” indien het huidige management aanblijft. Bovendien hebben [B.V. I c.s.] verklaringen overgelegd van leveranciers en grote klanten die concrete toezeggingen doen over hun bereidheid een uitkoop door [B.V. I c.s.] mede te financieren. De scenario’s die Schuiteman heeft geschetst voor een uitkoop door [B.V. III c.s.] bevatten daarentegen enkele veronderstellingen waarvan de realiteitswaarde onzeker is. Dat geldt in het eerste scenario voor de veronderstelling dat alle investeringen van [de VOF] in [X] moeten worden beschouwd als irreguliere onttrekkingen door [Naam 1] die (voor de helft) verrekend moeten worden met de door [B.V. III c.s.] te betalen uitkoopvergoeding, en in het tweede scenario voor de veronderstelling dat een aanzienlijk deel van de uitkoopvergoeding kan worden gefinancierd met een verkoperslening, dat wil zeggen een door [B.V. I c.s.] aan [B.V. III c.s.] te verstrekken lening.
Wie mogen de onderneming voortzetten?
Wettelijk criterium
2.26.
Artikel 3:185 lid 1 BW bepaalt dat voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming komen, de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vast stelt, “
rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemene belang”. Waar het, zoals hier, gaat om de vraag aan wie een onderneming dient te worden toegedeeld, dient bij dat algemene belang vooral te worden gedacht aan de continuïteit van die onderneming.
Toedeling onderneming aan [B.V. I c.s.]
2.27.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voormeld wettelijk criterium [B.V. I c.s.] het meest in aanmerking komen om de onderneming voort te zetten. Dit betekent dat de rechtbank voornemens is, kort gezegd, alles wat tot de onderneming behoort aan [B.V. I c.s.] toe te delen onder de verplichting dat zij binnen een door de rechtbank te bepalen termijn aan [B.V. III c.s.] wegens overbedeling een vergoeding in geld betalen gelijk aan de economische waarde van het vennootschapsdeel van [B.V. III c.s.] Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
2.28.
[B.V. I c.s.] zijn [B.V. I] en [B.V. II] , van welke vennootschappen [Naam 1] respectievelijk zijn echtgenote [Naam 2] enig bestuurder en aandeelhouder zijn. [B.V. III c.s.] zijn [B.V. III] en [B.V. IV] . Na het overlijden van [Naam 4] (hierna [Naam 4] ) in 2019 is zijn echtgenote [Naam 5] (hierna [Naam 5] ) naast bestuurder en aandeelhouder van [B.V. IV] eveneens bestuurder en aandeelhouder van [B.V. III] geworden. Sinds 27 september 2021 is [Naam 6] (hierna [Naam 6] ), de zoon van [Naam 4] en [Naam 5] naast [Naam 5] ook (zelfstandig bevoegd) bestuurder van [B.V. III] en [B.V. IV] .
2.29.
[Naam 2] en [Naam 5] hebben weliswaar werkzaamheden verricht in [de VOF] en delen via hun holdings in het vennootschappelijk vermogen van [de VOF] maar spelen als het gaat om de dagelijkse leiding en het bepalen van het beleid van [de VOF] geen, althans een ondergeschikte rol in het bedrijf vergeleken met [Naam 4] (vóór zijn overlijden) en [Naam 1] . [B.V. III c.s.] hebben aangevoerd dat ook [Naam 5] een grote rol heeft gespeeld en speelt binnen het bedrijf, maar dit standpunt vindt geen steun in de overgelegde stukken en is tegenover de gemotiveerde betwisting door [B.V. I c.s.] onvoldoende onderbouwd.
2.30.
[Naam 1] is in 1980 naar Nederland gekomen en heeft zich toen gevoegd bij het slagersbedrijf dat door zijn broers [Naam 4] en [Naam 7] in 1978 in Den Haag is aangevangen onder de handelsnaam [Handelsnaam] . Tegelijkertijd heeft [Naam 1] zijn studie aan de TU Delft afgerond. In 1991 is het bedrijf naar een grotere ruimte verhuisd in [plaats 3] en vervolgens nog een keer in 2003 naar de huidige productielocatie in [plaats 2] . In die periode zijn [Naam 4] en [Naam 1] samen verdergegaan met [de VOF] , zonder hun broer [Naam 7] . Vanaf 2000 vormde [Naam 1] samen met zijn oudere broer [Naam 4] de “directie” van het bedrijf. In de loop der jaren tekende zich een taakverdeling af tussen hen beiden, waarbij [Naam 4] (
Chief Operating Officer) vooral actief was op de werkvloer (werkindeling, aansturing, productiebegeleiding en -ontwikkeling) en [Naam 1] (
Chief Executive Officer) zich met name bezighield met in- en verkoop, contacten met klanten, leveranciers, overheden en banken, certificeringen en kwaliteitszaken. Onder de leiding van [Naam 4] en [Naam 1] is het bedrijf uitgegroeid tot een vleeswarenproducent met een jaaromzet van € 25 miljoen (in 2022).
2.31.
[Naam 6] is sinds 2001 bij [de VOF] in dienst als werknemer. Hij is begonnen als productiemedewerker en in de loop der jaren opgeklommen tot productie- en salesmanager. Volgens de website van [de VOF] is hij tevens lid van het “managementteam”. [B.V. I c.s.] betwisten dat dit in werkelijkheid het geval is. De rechtbank laat dit thans in het midden. Met het gerechtshof (in het hiervoor in nr. 2.18 reeds genoemde arrest in kort geding) is de rechtbank van oordeel dat [Naam 6] in elk geval sinds september 2021 als zelfstandig bestuurder van twee van de vier vennoten gerechtigd is mede leiding te geven aan [de VOF] .
2.32.
[B.V. I c.s.] betogen dat [Naam 6] niet geschikt is om leiding te geven aan [de VOF] . Zij onderbouwen die stelling met schriftelijke verklaringen van (oud)medewerkers van [de VOF] , waaronder (maar niet beperkt tot) verklaringen van 20 december 2021 van [Naam 3] (destijds plaatsvervangend Algemeen Directeur) en van [Naam 8] (voormalig administrateur en adviseur van [de VOF] ). Volgens die verklaringen zou [Naam 6] “
altijd alles beter weten”, “op zoek zijn naar conflicten”, “iedereen tegen zich in het harnas jagen”( [Naam 3]
) en “van toeten noch blazen weten”, “
financiële consequenties niet overzien”, “geen interesse tonen om zich in financiën te verdiepen”, “eigenwijs en dominant zijn" en “
zich directeur en daarmee hoger dan de rest van het personeel voelen” ( [Naam 8] ), wat tot onwerkbare situaties zou leiden ( [Naam 3] ) en tot ontwrichting op alle fronten ( [Naam 8] ). [B.V. III c.s.] menen dat deze verklaringen onjuist zijn en wijzen erop dat [Naam 3] en [Naam 8] loyaal aan [Naam 1] zijn.
2.33.
[B.V. III c.s.] stellen onder meer dat [Naam 6] een hogere professionele standaard hanteert dan [Naam 1] . Waar [Naam 6] hecht aan compliance, structureel overleg, transparantie, governance en integriteit, zou [Naam 1] weigeren misstanden binnen de onderneming aan te pakken. Bij die misstanden gaat het volgens [B.V. III c.s.] onder meer om contante betalingen aan medewerkers en derden die niet (goed) in de administratie worden verwerkt, het weglekken van gelden naar [X] en het niet beëindigen van een in hun ogen ongeoorloofde payroll-constructie. [B.V. I c.s.] betwisten dat er misstanden zijn of hebben plaatsgevonden. [B.V. III c.s.] wijzen er bovendien nog op dat [Naam 6] met zijn 42 jaar midden in het leven staat, terwijl [Naam 1] 61 jaar oud is en “
over enkele jaren al afscheid zal moeten nemen vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd”.
2.34.
Voor de rechtbank is doorslaggevend dat [Naam 1] vanaf 2000 mede aan het roer heeft gestaan van de onderneming en dat die onderneming mede onder zijn leiding is uitgegroeid tot een stabiel, winstgevend bedrijf, met een omzet van circa € 25 miljoen, dat vertrouwen geniet bij klanten, leveranciers en financiers. Dat is overigens niet alleen de verdienste geweest van [Naam 1] , maar ook die van [Naam 4] . Dat neemt echter niet weg dat [Naam 1] heeft bewezen dat hij in staat is de onderneming succesvol te leiden en dat gegeven boezemt vertrouwen in voor de toekomst en de continuïteit van de onderneming. [Naam 6] heeft als werknemer ongetwijfeld ook bijgedragen aan het succes van de onderneming, maar of hij ook de capaciteiten heeft om daaraan succesvol leiding te geven, staat daarmee niet vast en kan niet afgeleid worden uit de relatief korte tijd dat hij daadwerkelijk bij het besturen van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming betrokken is geweest. Daar komt bij dat de rechtbank, zoals overwogen in 2.25, [B.V. I c.s.] een grotere kans toedicht om de uitkoop van [B.V. III c.s.] te financieren dan andersom.
2.35.
[B.V. III c.s.] kan worden toegegeven dat het er alle schijn van heeft dat de lening die is verstrekt aan [X] voor de vennoten uitloopt op een mislukking. Wat er zij van de rol die (de bestuurders van) de andere vennoten daarin hebben gespeeld, is [Naam 1] in ieder geval mede verantwoordelijk voor het feit dat de vennoten bij dit vastgoedproject betrokken zijn geraakt. De rechtbank is van oordeel dat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat de onderneming in plaats van door [B.V. I c.s.] beter door [B.V. III c.s.] kan worden voortgezet met [Naam 6] als feitelijk leidinggevende. Daar komt bij dat het vastgoedproject weliswaar de vennoten raakt, maar niet, althans niet rechtstreeks, de door [de VOF] gedreven onderneming in halal vleeswaren. De mogelijk verkeerde keuzes die [Naam 1] met betrekking tot [X] heeft gemaakt (nogmaals: de rol van de andere vennoten daarin daargelaten), doen niet af aan zijn ervaring, kennis en kunde in het leiding geven aan het vleeswarenbedrijf en brengen op zichzelf niet – zonder meer – mee dat hij daarvoor minder geschikt zou zijn.
2.36.
Evenmin tot een ander oordeel leidt dat [Naam 6] beduidend jonger is dan [Naam 1] , over wie [B.V. I c.s.] op zichzelf terecht hebben opgemerkt dat hij in beginsel zelf wel kan bepalen wanneer hij met pensioen gaat. Ook al het andere dat partijen hebben aangevoerd over de (on)geschiktheid van [Naam 1] dan wel van [Naam 6] en de belangen van [B.V. I c.s.] en [B.V. III c.s.] leiden de rechtbank niet tot een andere conclusie dan dat [B.V. I c.s.] het meest in aanmerking komen om de onderneming na de ontbinding van de vennootschap voort te zetten. Dat het billijker zou zijn om [B.V. III c.s.] de onderneming toe te delen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen. Daartoe is niet voldoende dat [Naam 4] aan de wieg van het bedrijf heeft gestaan.
Voorlichting door onafhankelijke deskundige
2.37.
Zoals overwogen in nr. 2.19 heeft de rechtbank behoefte aan het advies van een onafhankelijke deskundige over de bedrijfswaarde van de onderneming per 1 januari 2023 en de eindafrekening die tussen partijen vervolgens, met inachtneming van dit vonnis, moet plaatsvinden. De rechtbank overweegt de volgende vragen aan de deskundige voor te leggen:
I Hoeveel bedraagt de bedrijfswaarde van de onderneming per 1 januari 2023?
Ga bij de beantwoording van deze vraag uit van het volgende:
(a) De bedrijfswaarde dient te worden vastgesteld op basis van de
going-concernwaarde van de onderneming berekend aan de hand van de
discounted cash flow-methode en meer specifiek de
Adjusted Present Value-variant (zoals reeds vastgesteld in 5.9 van het tussenvonnis);
(b) Indien dit voor de vaststelling van de bedrijfswaarde als bedoeld onder (a) naar het oordeel van de deskundige noodzakelijk is, dient het bedrijfspand te worden getaxeerd met als peildatum 1 januari 2023;
(c) Voor de bepaling van de bedrijfswaarde dient de lening aan [X] op nihil te worden gewaardeerd.
II Hoeveel bedraagt de vergoeding die [B.V. I c.s.] als uitkopende vennoten die de onderneming voortzetten aan [B.V. III c.s.] als uittredende vennoten dienen te betalen (wegens overbedeling) op basis van de vastgestelde bedrijfswaarde van de onderneming?
Ga bij de beantwoording van deze vraag uit van het volgende:
(a) [B.V. I c.s.] dienen een rentevergoeding gelijk aan de wettelijke rente te betalen over het belang van [B.V. III c.s.] in de vennootschap gedurende de periode tussen de peildatum en de datum van verdeling.
III Hoe luidt de eindafrekening tussen de vennoten rekening houdend met de kapitaalstanden en het aandeel van de individuele vennoten in het vennootschapsvermogen zoals vermeld in 2.5 van dit vonnis?
IV Heeft u nog aanvullende opmerkingen of inzichten die u voor het in deze zaak te wijzen vonnis van belang acht?
2.38.
De rechtbank zal de zaak naar de rol van 7 februari 2024 verwijzen. De rechtbank verzoekt partijen om te onderzoeken of zij een gezamenlijke voorkeur hebben voor de te benoemen deskundige. De rechtbank geeft partijen in overweging om aan hun partijdeskundigen te verzoeken gezamenlijk één deskundige aan te wijzen die vervolgens door partijen als gezamenlijke voorkeur aan de rechtbank wordt doorgegeven. Slagen partijen er niet in om een gezamenlijke voorkeur voor een deskundige uit te spreken, dan dienen zij ieder een of meer deskundige(n) aan de rechtbank voor te dragen. Partijen dienen zich hierover bij akte op de rol van 7 februari 2024 uit te laten. Bij deze akte kunnen zij zich tevens uitlaten over (de formulering van) de te stellen vragen aan de te benoemen deskundige. Vervolgens zal de rechtbank in een nader vonnis de deskundige benoemen en de aan deze te stellen vragen vaststellen.
Vervolg na het uitbrengen van deskundigenbericht
2.39.
Na het uitbrengen van het deskundigenbericht zullen partijen (eerst [B.V. I c.s.] en daarna [B.V. III c.s.] ) in de gelegenheid worden gesteld om een korte conclusie na deskundigenbericht te nemen, waarna de rechtbank, indien zij zich daartoe voldoende voorgelicht acht, een (eind)vonnis zal wijzen, waarbij de onderneming aan [B.V. I c.s.] wordt toegedeeld onder de verplichting om binnen een door de rechtbank te bepalen termijn een door de rechtbank te bepalen geldelijke vergoeding (uitkoopsom) aan [B.V. III c.s.] betalen. Bij voornoemde conclusie na deskundigenbericht kunnen partijen zich erover uitlaten binnen welke termijn [B.V. I c.s.] de vergoeding (uitkoopsom) dienen te betalen en verder hoe het beste kan worden gewaarborgd dat a) [B.V. III c.s.] volledige medewerking verlenen aan de levering/overdracht aan [B.V. I c.s.] van alle zaken en rechten die tot de onderneming behoren en daartegenover b) de door de rechtbank te bepalen door [B.V. I c.s.] aan [B.V. III c.s.] te betalen vergoeding daadwerkelijk binnen de door de rechtbank te bepalen termijn door [Naam 1] aan [B.V. III c.s.] wordt voldaan.
2.40.
De rechtbank zal, alvorens verder te beslissen, iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van 7 februari 2024 voor het nemen van een akte door beide partijen als bedoeld in 2.38 van dit vonnis;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 2628