In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Het inreisverbod, dat voor de duur van twee jaar was opgelegd, was het gevolg van het niet naleven van de terugkeerverplichting naar Suriname binnen de gestelde termijn van achtentwintig dagen. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat het inreisverbod niet zou worden opgelegd. Eiser had weliswaar een gecombineerde vergunning in België en een arbeidscontract, maar deze informatie was niet bekend bij de verweerder ten tijde van het opleggen van het inreisverbod. Eiser had geen zienswijze ingediend op het voornemen om het inreisverbod op te leggen en had ook geen andere redenen aangedragen die zouden kunnen leiden tot het afzien van het inreisverbod.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en geoordeeld dat de minister terecht het inreisverbod heeft opgelegd. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.