ECLI:NL:RBDHA:2024:21433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
11336970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de ontslaggronden in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft de kantonrechter te Den Haag uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van twee ontslagen op staande voet van een medewerker, [verzoekende partij], door haar werkgever, [verwerende partij] B.V. De medewerker was sinds 1 november 2022 in dienst en heeft zich op 8 juli 2024 ziekgemeld. Op 9 augustus 2024 ontving zij een ontslag op staande voet, omdat de werkgever meende dat zij onder valse voorwendselen ziek was en niet kwam werken. De medewerker heeft echter een bedrijfsarts geraadpleegd die haar ongeschikt voor haar werk achtte. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd dat de medewerker niet arbeidsongeschikt was. Bovendien was er geen sprake van een dringende reden voor het ontslag, en de werkgever had geen hoor- en wederhoor toegepast. Het verzoek van de medewerker om het ontslag te vernietigen werd toegewezen, en zij werd rechtmatig geacht om haar werkzaamheden te hervatten.

Vervolgens werd op 1 november 2024 opnieuw een ontslag op staande voet gegeven, wederom op basis van de claim dat de medewerker ziek was terwijl zij dat niet was. De kantonrechter oordeelde dat ook dit ontslag niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet had aangetoond dat er een dringende reden was voor het ontslag. De kantonrechter heeft beide ontslagen vernietigd en de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, inclusief wettelijke verhogingen en rente. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Gravenhage
NHS/c
Rekestnummers: 11336970 \ RP VERZ 24-50533 en 11420853 RP VERZ 24-50693
Beschikking van 13 december 2024
in de zaak van
[verzoekende partij],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekende partij] ,
gemachtigde: mr. S.J. te Boekhorst,
tegen
[verwerende partij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verwerende partij] ,
gemachtigde: mr. P.H.J. Körver.

1.De procedure

1.1.
Op 9 oktober 2024 is ter griffie een verzoekschrift ex artikel 7:681 BW van de zijde van [verzoekende partij] ingekomen.
1.2.
Op 29 oktober 2024 is een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij was [verzoekende partij] in persoon aanwezig, samen met haar gemachtigde. Namens [verwerende partij] was aanwezig [naam] , samen met de gemachtigde van [verwerende partij] . In reactie op hetgeen partijen tijdens de zitting hebben aangevoerd, heeft de kantonrechter aangeboden om de mondelinge behandeling op 29 november 2024 voort te zetten. Op dit aanbod zijn partijen gezamenlijk ingegaan.
1.3.
Op 20 november 2024 is ter griffie een vijftal producties van de zijde van [verwerende partij] ingekomen.
1.4.
Op 25 november 2024 is ter griffie een tweede verzoekschrift ex artikel 7:681 BW van de zijde van [verzoekende partij] ingekomen.
1.5.
Op 29 november 2024 is de voortgezette mondelinge behandeling gehouden. Daarbij waren aanwezig [verzoekende partij] in persoon, samen met haar gemachtigde en de gemachtigde van [verwerende partij] . Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide verzoekschriften gezamenlijk besproken. Van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt die zich in het griffiedossier bevinden. Ook de spreekaantekeningen die de gemachtigde van [verwerende partij] heeft overgelegd bevinden zich in het griffiedossier.

2.De feiten

2.1.
[verzoekende partij] , geboren [geboortedatum] 1975, is sinds 1 november 2022 in dienst bij [verwerende partij] . De functie van [verzoekende partij] is beheerder-huismeester met een loon van € 3.192,12 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld.
2.2.
[verzoekende partij] heeft zich op 8 juli 2024 bij [verwerende partij] ziekgemeld.
2.3.
Op 18 juli 2024 heeft [verzoekende partij] een telefonisch consult gehad met de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft in het re-integratie advies het volgende opgenomen:
“Er is sprake van een medisch objectiveerbare aandoening die gepaard gaat met de aangegeven beperkingen. Mevrouw [verzoekende partij] werkt aan haar herstel middels adequate medische interventies. Ik heb mevrouw [verzoekende partij] meerdere adviezen meegegeven hieromtrent. Gezien de aard, ernst en beloop van de medische klachten, acht ik mevrouw [verzoekende partij] ongeschikt voor haar eigen werk; de mogelijkheden voor passend werk zijn beperkt. In de praktijk betekent dit dat werkhervatting nog niet aan de orde is. Mijn advies is dat mevrouw [verzoekende partij] de komende 4 weken werkt aan haar herstel, en dan daarna wordt beoordeeld hoe haar belastbaarheid is.”
2.4.
Op 9 augustus 2024 is [verzoekende partij] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief schrijft [verwerende partij] , voor zover van belang:
“(…) U bent onder valse voorwendselen niet komen werken. U stelt namelijk ziek te zijn terwijl u dit in werkelijkheid niet bent.
Deze omstandigheid vormt een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan beëindigt [verwerende partij] B.V. middels dit schrijven uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang. (…)
Dit ontslag op staande voet heeft tot gevolg dat uw arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] B.V. met ingang van heden 9 augustus 2024 ten einde is gekomen. (…)”
2.5.
[verzoekende partij] heeft na het ontslag van 9 augustus 2024 werkzaamheden verricht voor [bedrijfsnaam] .
2.6.
[verzoekende partij] heeft op 1 november 2024 een brief van [verwerende partij] ontvangen waarin zij opnieuw op staande voet wordt ontslagen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Zoals U bekend is bent u op 9 augustus jl. op staande voet ontslagen omdat U onder valse voorwendselen niet bent komen werken. U stelt namelijk ziek te zijn terwijl U dit in werkelijkheid niet bent.
Voor het geval het ontslag van 9 augustus jl. om welke reden dan ook geen stand houdt geldt het volgende.
Sinds kort heeft [verwerende partij] B.V. er weet van dat U ten minste drie dagen per week Uw diensten aanbiedt in de [bedrijfsnaam] te Rotterdam. Voorts heeft [verwerende partij] B.V. kunnen achterhalen dat U aldaar sinds geruime tijd Uw diensten aanbiedt. Dit terwijl U zich op 8-7-2024 ziek hebt gemeld maar, als gezegd, Uw diensten in Rotterdam bent blijven verlenen. Hetzij opnieuw gezegd: U stelt ziek te zijn terwijl U dit werkelijk niet bent.(…)
Dit ontslag op staande voet heeft tot gevolg dat uw arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] B.V. (voorwaardelijk) met ingang van heden 31 augustus 2024 ten einde is gekomen”
2.7.
[verwerende partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat daar waar in de ontslagbrief die [verzoekende partij] op 1 november 2024 heeft ontvangen staat “31 augustus 2024”, moet worden gelezen “31 oktober 2024”.

3.Het verzoek en het verweer

In de zaak met rekestnummer:11336970 \ RP VERZ 24-50533
3.1.
[verzoekende partij] verzoekt de kantonrechter om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
bij wijze van voorlopige voorziening
(I) [verwerende partij] te veroordelen om aan [verzoekende partij] het overeengekomen salaris te betalen vanaf 9 augustus 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd en [verwerende partij] te verplichten om [verzoekende partij] in staat te stellen de bedongen werkzaamheden te verrichten, zodra zij daartoe in staat is, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verwerende partij] daarmee in gebreke blijft,
primair
(II.) het ontslag op staande voet van 9 augustus 2024 te vernietigen, (III.) [verwerende partij] te verplichten om [verzoekende partij] binnen 24 uur na betekening van deze beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, zodra zij daartoe in staat is, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verwerende partij] daarmee in gebreke blijft, (IV.) [verwerende partij] te veroordelen om aan [verzoekende partij] het overeengekomen salaris te betalen vanaf 9 augustus tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
subsidiair
(V.) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding aan [verzoekende partij] van € 79.011,90 bruto, (VI.) aan [verzoekende partij] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen van € 3.762,47 bruto, (VII) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen van een transitievergoeding van € 2.225,70 bruto;
meer subsidiair, voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op staande voet
(VIII.) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen aan [verzoekende partij] van een transitievergoeding van € 2.225,70 bruto;
primair, subsidiair en meer subsidiair
(IX.) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen aan [verzoekende partij] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de voornoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening, (X.) [verwerende partij] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[verzoekende partij] legt aan haar verzoek, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag. Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig omdat hetgeen [verwerende partij] aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd geen dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW oplevert. Daarnaast is het ontslag niet onverwijld gegeven en heeft [verwerende partij] geen hoor en wederhoor toegepast.
3.3.
[verwerende partij] voert verweer strekkende tot afwijzing van het verzoek met veroordeling van [verzoekende partij] in de proceskosten. [verwerende partij] stelt zich op het standpunt dat het ontslag rechtsgeldig is gegeven en persisteert bij haar standpunt dat [verzoekende partij] zich heeft ziekgemeld terwijl zij dat in werkelijkheid niet was. In dat kader voert zij aan dat [verzoekende partij] tijdens haar arbeidsongeschiktheid werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam] .
In de zaak met rekestnummer 11420853 RP VERZ 24-50693
3.4.
[verzoekende partij] verzoekt de kantonrechter om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
bij wijze van voorlopige voorziening
(I) [verwerende partij] te veroordelen om aan [verzoekende partij] het overeengekomen salaris te betalen vanaf 1 november 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd en [verwerende partij] te verplichten om [verzoekende partij] in staat te stellen de bedongen werkzaamheden te verrichten, zodra zij daartoe in staat is, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verwerende partij] daarmee in gebreke blijft,
primair
(II.) het ontslag op staande voet van 1 november 2024 te vernietigen, (III.) [verwerende partij] te verplichten om [verzoekende partij] binnen 24 uur na betekening van deze beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, zodra zij daartoe in staat is, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verwerende partij] daarmee in gebreke blijft, (IV.) [verwerende partij] te veroordelen om aan [verzoekende partij] het overeengekomen salaris te betalen vanaf 1 november 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
subsidiair
(V.) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding aan [verzoekende partij] van € 79.011,90 bruto, (VI.) aan [verzoekende partij] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen van € 3.762,47 bruto, (VII) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen van een transitievergoeding van € 2.225,70 bruto dan wel € 2.299,29 bruto;
meer subsidiair, voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op staande voet
(VIII.) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen aan [verzoekende partij] van een transitievergoeding van € 2.225,70 bruto dan wel € 2.299,29 bruto;
primair, subsidiair en meer subsidiair
(IX.) [verwerende partij] te veroordelen tot het betalen aan [verzoekende partij] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de voornoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening, (X.) [verwerende partij] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
De onderbouwing van het eerste verzoek, als weergegeven onder 3.2., kan als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
3.6.
Het verweer op het eerste verzoek, als weergegeven onder 3.3., kan als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet van 9 augustus 2024 moet worden vernietigd en, voor het geval dit ontslag wordt vernietigd, ook het ontslag op staande voet van 31 oktober 2024 moet worden vernietigd.
4.2.
[verzoekende partij] heeft de beide verzoeken tijdig ingediend, omdat deze zijn ontvangen binnen twee maanden na de dagen waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Voor zover de verzoeken betrekking hebben op de transitievergoeding, zijn deze tijdig ingediend, omdat deze zijn ontvangen binnen drie maanden na de dagen waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
4.3.
Nu in deze beschikking direct eindbeslissing wordt gegeven over de verzoeken van [verzoekende partij] , heeft [verzoekende partij] geen belang bij haar verzoeken onder I. om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen.
In de zaak met rekestnummer:11336970 \ RP VERZ 24-50533
4.4.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Dringende reden
4.5.
Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak dient de werkgever het bestaan van een dringende reden te bewijzen. Daarbij fixeert de gegeven reden in beginsel de ontslagreden en bepaalt het de bewijslast van de werkgever. In de ontslagbrief van 9 augustus 2024 heeft [verwerende partij] het onder valse voorwendselen niet komen werken aangevoerd als reden voor het gegeven ontslag op staande voet. Het is dan ook aan [verwerende partij] om te bewijzen dat [verzoekende partij] , in tegenstelling tot wat zij en de bedrijfsarts beweerden, niet daadwerkelijk arbeidsongeschikt was.
4.7.
De beoordeling of een werknemer wel of niet arbeidsgeschikt is, is in de eerste plaats voorbehouden aan de bedrijfsarts. In dit geval heeft de bedrijfsarts in het advies van 18 juli 2024 geoordeeld dat [verzoekende partij] op dat moment niet geschikt was om haar eigen werkzaamheden te verrichten en dat werkhervatting in de vier weken daarna niet aan de orde kon zijn. Na die vier weken, zo adviseerde de bedrijfsarts, zou de belastbaarheid van [verzoekende partij] opnieuw moeten worden beoordeeld. Van een tweede beoordeling door de bedrijfsarts is het niet gekomen omdat [verzoekende partij] nog voor het verstrijken van de vier weken op staande voet is ontslagen.
4.8.
Indien [verwerende partij] twijfelde aan het oordeel van de bedrijfsarts, had zij haar twijfels aan die bedrijfsarts kenbaar kunnen maken. De bedrijfsarts had [verzoekende partij] dan kunnen oproepen teneinde te onderzoeken of de eerdere adviezen moesten worden bijgesteld. Indien [verwerende partij] zich daarna nog altijd niet kon vinden in de beoordeling van de bedrijfsarts, had het op haar weg gelegen om via het UWV een deskundigenoordeel aan te vragen. [verwerende partij] heeft weliswaar aangegeven dat zij van plan was om daartoe over te gaan, maar heeft dat nagelaten omdat [verzoekende partij] op dat moment reeds op staande voet was ontslagen.
4.9.
In deze procedure heeft [verwerende partij] onvoldoende onderbouwd waarom, ondanks het advies van de bedrijfsarts, moet worden aangenomen dat [verzoekende partij] niet arbeidsongeschikt was. Nog los van de vraag of dat dwingend zou leiden tot de conclusie dat [verzoekende partij] niet arbeidsongeschikt was, is niet gebleken dat [verzoekende partij] voor het ontslag op staande voet van 9 augustus 2024 werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijfsnaam] . De overgelegde videobeelden en geluidsopnames dateren van ná het ontslag en ook uit de overige producties is dat niet gebleken. Dat [verzoekende partij] na het ontslag op staande voet van 9 augustus 2024 werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijfsnaam] , wat zij overigens ook niet betwist, is voor deze beoordeling niet relevant.
Hoor en wederhoor
4.10.
Goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW brengt mee dat een werkgever, op het moment dat hij bekend raakt met feiten en/of omstandigheden die, indien juist, grond zouden kunnen opleveren voor een ontslag op staande voet, voor zover over die feiten en omstandigheden geen volledige duidelijkheid bestaat, een onderzoek instelt naar de juistheid daarvan. Dit om te voorkomen dat te lichtvaardig wordt overgegaan tot een ontslag op staande voet. De wettelijke eis dat ontslag op staande voet onverwijld moet worden meegedeeld staat aan een dergelijk onderzoek niet in de weg.
4.11.
Onderdeel van bedoeld onderzoek is het horen van de werknemer over de gronden die tot het ontslag op staande voet zouden kunnen leiden. Bij dat horen dient de werkgever met betrekking tot de tegen de werknemer gerezen vermoedens (en de daaraan ten grondslag liggende feiten en/of omstandigheden) volledige opening van zaken te geven. De werknemer moet zich immers tegen gerezen bezwaren deugdelijk te kunnen verweren. [1]
4.12.
Van een absoluut recht op wederhoor is geen sprake, maar alleen in uitzonderlijke situaties waarin het feitencomplex volstrekt duidelijk is zal een werkgever het toepassen van hoor en wederhoor achterwege kunnen laten. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
4.13.
[verzoekende partij] voert aan dat tussen het consult bij de bedrijfsarts en het ontslag op staande voet geen enkel contact is geweest tussen haar en [verwerende partij] . Dit wordt door [verwerende partij] niet betwist. Ook uit hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd is niet gebleken dat [verwerende partij] voor de mededeling van het ontslag op staande voet hoor en wederhoor heeft toegepast. Daarmee heeft [verwerende partij] zich niet als een goed werkgever gedragen en is zij te snel overgegaan tot het ontslag op staande voet.
Onverwijlde mededeling dringende reden
4.14.
Uit artikel 7:677 lid 1 BW volgt dat het ontslag op staande voet mag worden gegeven om een dringende reden en onder onverwijlde mededeling
van die dringende reden.Van de werkgever wordt verwacht dat hij de reden zodanig duidelijk communiceert, dat voor de werknemer direct en volstrekt duidelijk is waarin de dringende reden is gelegen en dat daaromtrent geen enkel misverstand kan bestaan (HR 23 april 1993,
NJ1993, 504).
4.15.
In de ontslagbrief heeft [verwerende partij] niet toegelicht waarom zij meende dat [verzoekende partij] niet daadwerkelijk arbeidsongeschikt was, zodat [verzoekende partij] zich ook na het gegeven ontslag tegen dit verwijt niet kon verweren.
4.16.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het ontslag op staande voet van 9 augustus 2024 niet rechtsgeldig is. Het verzoek van [verzoekende partij] tot vernietiging van het ontslag wordt toegewezen. [verzoekende partij] moet, zodra zij daartoe in staat is, worden toegelaten tot haar werkzaamheden. De vordering onder III wordt dan ook toegewezen.
4.17.
[verzoekende partij] heeft recht op loon, althans op ziekengeld omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd en de arbeidsovereenkomst dus voortduurt. De vordering van [verzoekende partij] tot loonbetaling zal daarom worden toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging zal ook worden toegewezen, omdat [verwerende partij] te laat heeft betaald. De wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 25%.
4.18.
Tegen de wettelijke rente heeft [verwerende partij] geen zelfstandig verweer gevoerd. De gevorderde wettelijke rente is als op de wet gegrond toewijsbaar.
4.19.
Omdat hetgeen [verzoekende partij] primair verzoekt wordt toegewezen, komt de kantonrechter niet toe aan hetgeen zij subsidiair en meer subsidiair verzoekt.
4.20.
[verwerende partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verzoekende partij] worden begroot op:
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
543,00
(1 punt × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
926,00
In de zaak met rekestnummer 11420853 RP VERZ 24-50693
4.21.
Nu in het hiervoor overwogene is geoordeeld dat het ontslag op staande voet van 9 augustus 2024 wordt vernietigd, heeft dat ontslag nooit effect gesorteerd. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst na het ontslag is blijven doorlopen en dat de kantonrechter ook de geldigheid van het tweede ontslag op staande voet van 31 oktober 2024 moet beoordelen.
4.22.
Zoals hierboven al is overwogen fixeert de ontslagbrief van 1 november 2024 de ontslaggronden en wordt voor de beoordeling of het tweede ontslag op staande voet geldig is, alleen naar de gronden in deze brief gekeken.
4.23.
In de brief van 1 november 2024 legt [verwerende partij] aan het ontslag op staande voet wederom ten grondslag dat [verzoekende partij] stelt ziek te zijn terwijl zij dat niet is. Ditmaal onderbouwt zij dat verwijt in de ontslagbrief door te schrijven dat [verzoekende partij] tijdens haar arbeidsongeschiktheid werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijfsnaam] .
4.24.
Als gezegd betwist [verzoekende partij] niet dat zij na het ontslag op staande voet van 9 augustus 2024 werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijfsnaam] . Nu de arbeidsovereenkomst na 9 augustus 2024 is blijven doorlopen en [verzoekende partij] bij [verwerende partij] niet heeft gemeld dat zij weer in staat was om werkzaamheden te verrichten, staat daarmee vast dat zij werkzaamheden heeft verricht tijdens ziekte. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dit enkele gegeven echter niet dwingend leiden tot de conclusie dat [verzoekende partij] daarom in het geheel niet arbeidsongeschikt was.
4.25.
In het kader van deze beoordeling wijst de kantonrechter allereerst op het advies van de bedrijfsarts van 18 juli 2024. In dat advies schrijft de bedrijfsarts dat hij [verzoekende partij] ongeschikt acht voor
haar eigen werken dat de mogelijkheden voor passend werk
beperktzijn. De bedrijfsarts heeft dus niet vastgesteld dat [verzoekende partij] in het geheel niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. In het verlengde daarvan is van belang dat er niets is aangevoerd over de aard en de omvang van de werkzaamheden die [verzoekende partij] bij [bedrijfsnaam] verrichtte. [verwerende partij] voert weliswaar aan dat [verzoekende partij] haar diensten drie avonden per week aanbood, maar onbekend is hoeveel avonden en hoeveel uur per avond zij daadwerkelijk werkte en welke werkzaamheden zij daarbij verrichtte. Ten slotte weegt de kantonrechter zwaar mee dat [verwerende partij] [verzoekende partij] op 9 augustus 2024 tijdens ziekte, zonder dringende reden en zonder enige vorm van hoor en wederhoor, op staande voet heeft ontslagen. [verzoekende partij] heeft aangevoerd dat zij door dat ontslag in financiële nood geraakte en dat zij de werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] , ondanks haar ziekte, is gaan verrichten omdat zij haar kinderen niet financieel wilde belasten.
4.26.
Voor zover [verwerende partij] aan het ontslag op staande voet ten grondslag bedoelde te leggen dat [verzoekende partij] , door te werken terwijl zij arbeidsongeschikt was, haar verplichtingen bij ziekte en re-integratie heeft geschonden, geldt het volgende.
4.27.
Het is evident dat een werknemer, in het kader van zijn re-integratie en met het oog op het bepalen van diens belastbaarheid, nevenwerkzaamheden aan de bedrijfsarts moet melden. Het schenden van verplichtingen bij ziekte en re-integratie kan in beginsel echter geen dringende reden voor een ontslag op staande voet zijn. De kantonrechter overweegt dat artikel 7:629 BW een eigen sanctiekader heeft voor het niet-nakomen van verplichtingen in het kader van ziekmelding, herstel en re-integratie door een werknemer. Het niet verstrekken van de benodigde inlichtingen is in het zesde lid van dat artikel gesanctioneerd met de bevoegdheid van de werkgever om het loon op te schorten. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat, in lijn met het arrest Vixia-Gerrits (Hoge Raad 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549), de enkele overtreding van deze verplichting niet voldoende is voor een dringende reden om de werknemer te ontslaan.
4.28.
De kantonrechter ziet geen bijkomende omstandigheden die meebrengen dat in dit geval het niet volledig inlichten van de bedrijfsarts wel kwalificeert als een dringende reden. [verzoekende partij] ontving in de periode dat zij de werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] verrichtte geen loon van [verwerende partij] omdat zij voor die tijd op staande voet was ontslagen. Hoewel de stelling van [verzoekende partij] , dat zij dacht dat zij haar nevenwerkzaamheden niet hoefde te melden omdat ze reeds was ontslagen, niet rijmt met het door haar ingediende verzoekschrift, heeft de kantonrechter er, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, begrip voor dat zij er niet aan heeft gedacht om haar werkzaamheden bij de bedrijfsarts van [verwerende partij] te melden.
4.29.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het ontslag op staande voet van 31 oktober 2024 eveneens niet rechtsgeldig is gegeven nu daarvoor geen dringende reden bestond. Het verzoek van [verzoekende partij] tot vernietiging van ook dat ontslag wordt toegewezen. [verzoekende partij] moet, zodra zij daartoe in staat is, worden toegelaten tot haar werkzaamheden. De vordering onder III wordt dan ook toegewezen.
4.30.
[verzoekende partij] heeft recht op loon, omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd en de arbeidsovereenkomst dus voortduurt. De vordering van [verzoekende partij] tot loonbetaling zal daarom worden toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging zal ook worden toegewezen, omdat [verwerende partij] te laat heeft betaald. De wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 25%.
4.31.
Tegen de wettelijke rente heeft [verwerende partij] geen zelfstandig verweer gevoerd. De gevorderde wettelijke rente is als op de wet gegrond toewijsbaar.
4.32.
Ook hier geldt dat de kantonrechter niet toekomt aan de beoordeling van het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van [verzoekende partij] .
4.33.
[verwerende partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verzoekende partij] worden begroot op:
- griffierecht
706,00
- salaris gemachtigde
543,00
(1 punt × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.384,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
vernietigt het op 9 augustus 2024 gegeven ontslag op staande voet,
5.2.
vernietigt het op 31 oktober 2024 gegeven ontslag op staande voet,
5.3.
veroordeelt [verwerende partij] om [verzoekende partij] , zodra zij daartoe in staat is, toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verwerende partij] daarmee in gebreke blijft,
5.4.
veroordeelt [verwerende partij] om aan [verzoekende partij] het overeengekomen salaris te betalen vanaf 9 augustus 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% over het achterstallige salaris,
5.5.
veroordeelt [verwerende partij] tot het betalen aan [verzoekende partij] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de voornoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening,
5.6.
veroordeelt [verwerende partij] in de proceskosten van € 926,00 in de zaak met rekestnummer 11336970 \ RP VERZ 24-50533 en € 1.384,00 in de zaak met rekestnummer 11420853 RP VERZ 24-50693, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verwerende partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
verklaart deze beschikking wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.D. Bom en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2024.

Voetnoten

1.S.F. Sagel,