In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), welke was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder een WW-uitkering had aangevraagd, die door het UWV was afgewezen. De eiser had op 18 juli 2022 een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de WW-uitkering, ondanks de opgeschorte ingangsdatum, als een voorliggende voorziening geldt. Dit betekent dat de eiser geen recht had op bijstandsuitkering voor de periode waarin hij recht had op de WW-uitkering. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser verworpen, waarbij werd gesteld dat hij geen recht had op de WW-uitkering in de relevante periode. De rechtbank concludeerde dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om werknemers die de wettelijke opzegtermijn niet in acht hebben genomen tijdelijk uit te sluiten van het recht op bijstandsuitkering. De uitspraak resulteerde in de afwijzing van het beroep van de eiser, die ook geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.