ECLI:NL:RBDHA:2024:21399
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure inzake machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding van de verzoeker, die een machtiging tot voorlopig verblijf had aangevraagd. De verzoeker had op 21 oktober 2024 een beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen door de minister van Asiel en Migratie op zijn aanvraag. Op 4 november 2024 heeft de minister alsnog een inwilligend besluit genomen, waarna de verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De minister gaf op 27 november 2024 aan bereid te zijn de proceskosten te vergoeden.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de veroordeling in proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien het beroep was ingetrokken omdat de minister tegemoet was gekomen aan de verzoeker, kon de rechtbank op verzoek van de verzoeker de minister veroordelen in de proceskosten. Echter, de rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling door de verzoeker prematuur was, omdat de minister nog binnen de verlengde beslistermijn had moeten beslissen.
Daarom concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van een ontvankelijk beroep en dat de minister niet geheel of gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het beroep van de verzoeker. Het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen, en de minister hoeft het griffierecht niet te vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier A.W. van Eerden.