ECLI:NL:RBDHA:2024:21367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
NL24.15845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak hebben opposanten op 9 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij een referent. De rechtbank heeft dit beroep op 23 juli 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Opposanten hebben hiertegen op 3 september 2024 verzet ingesteld. De rechtbank heeft het verzet op 15 november 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de opposanten als de minister aanwezig waren.

De rechtbank heeft in de beroepszaak zonder zitting uitspraak gedaan, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn nog niet was verstreken. Opposanten voerden aan dat hun aanvraag op 31 augustus 2023 was ingediend en dat de ingebrekestelling van 18 maart 2024 dus niet prematuur was. De geopposeerde minister stelde echter dat de aanvraag op 3 oktober 2023 was ontvangen.

De rechtbank concludeerde dat opposanten er terecht vanuit mochten gaan dat hun aanvraag op 31 augustus 2023 was ontvangen, en dat de ingebrekestelling dus niet prematuur was. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep ontvankelijk was en dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan. Het verzet werd gegrond verklaard, en de rechtbank hervatte het onderzoek naar de zaak.

De rechtbank oordeelde dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Tevens werden de proceskosten van de opposanten en eisers toegewezen. De minister werd opgedragen om vóór 30 juni 2025 een besluit op de aanvraag bekend te maken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15845 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam],

V-nummer: [nummer],

[naam],

V-nummer: [nummer],

[naam],

V-nummer: [nummer],

[naam],

V-nummer: [nummer],
gezamenlijk: opposanten,
(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en

de minister van Asiel en Migratie, geopposeerde,

(gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot).

Overwegingen

1. Opposanten hebben op 9 april 2024 beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis.
Bij uitspraak van 23 juli 2024 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. Opposanten hebben tegen deze uitspraak op 3 september 2024 verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet tezamen met het beroep op zitting behandeld op 15 november 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van opposanten en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 juli 2024 het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De rechtbank was van oordeel dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn om te beslissen op de aanvraag van opposanten op het moment van indienen van de ingebrekestelling nog niet was verstreken. Dit betekende dat sprake was van een prematuur ingediende ingebrekestelling. Het beroep voldeed daarom niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
5. Opposanten voeren tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de aanvraag van opposanten daadwekelijk op 31 augustus 2023 is ingediend en niet pas op 3 oktober 2023, de datum waarvan geopposeerde uitgaat in de ontvangstbevestiging. Opposanten zijn van mening dat uit de ontvangstbevestiging niet blijkt wat de indieningsdatum is. Ter onderbouwing hebben opposanten een screenshot van het IND-portal van referent bij het verzetschrift gevoegd. Uit dit stuk valt op te maken dat de beslistermijn volgens geopposeerde ook eindigt op 29 februari 2024. Dit is zes maanden na 31 augustus 2023, de datum van indiening, waar geopposeerde in dit stuk van uitgaat. Volgens opposanten is de ingebrekestelling van 18 maart 2024 daarom niet prematuur ingediend en is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag wel ontvankelijk.
6. Geopposeerde heeft ter zitting aangegeven dat er een verschil zit tussen het indienen van een aanvraag in het digitale systeem en een ontvangstbevestiging van de aanvraag. Geoppposeerde stelt dat de aanvraag van opposanten op 3 oktober 2023 door de minister is ontvangen en dat de beslistermijn volgens de Vreemdelingenwet gaat lopen na ontvangst van de aanvraag. Volgens geopposeerde heeft dit tot gevolg dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet ingevolge artikel 8:54 Awb kennelijk kon worden afgedaan. Een beroep kan slechts buiten zitting worden afgedaan, wanneer vaststaat dat het beroep kennelijk, dit betekent buiten redelijke twijfel, afgedaan kan worden. De rechtbank komt tot de conclusie dat opposanten er terecht vanuit mochten gaan dat hun aanvraag door geopposeerde op 31 augustus 2023 was ontvangen, met name gelet op hetgeen in de IND portal is aangegeven, zodat de verlengde beslistermijn van zes maanden eindigde op 29 februari 2024. De op 3 oktober 2023 gedateerde ontvangstbevestiging maakt dit niet anders. Opposanten konden vanaf 1 maart 2024 geopposeerde rechtsgeldig in gebreke stellen. Dit betekent dat de ingebrekestelling van 18 maart 2024 niet prematuur is ingediend en het beroep toch ontvankelijk is.
8. Dit betekent dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kon worden afgedaan met toepassing van artikel 8:54 Awb. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand, waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Daarop gaat de rechtbank hierna in.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

9. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eisers hoeven dus geen griffierecht te betalen.
Wettelijk kader
10. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
11. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
12. De minister moet uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van de aanvraag beslissen (artikel 2u, eerste lid, Vw). De minister heeft deze termijn met drie maanden verlengd. De rechtbank stelt vast dat deze termijn is verstreken, dat eisers de minister rechtsgeldig in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken.
13. Het beroep is daarom gegrond.
Beslistermijn
14. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 16 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13031) geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk geachte ‘first in first out’ (hierna: fifo)-principe van de minister. Dit leidt ertoe dat de rechtbank in beginsel een termijn van 90 dagen oplegt, te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe ter hand wordt genomen. De minister heeft in haar verweerschrift aangegeven de aanvraag van eisers in april 2025 in behandeling te kunnen nemen. Dit betekent dat de minister vóór 30 juni 2025 een beslissing op de aanvraag van eisers bekend dient te maken.
15. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.
16. Op verzoek stelt de rechtbank de hoogte vast van de bestuurlijke dwangsom die de minister op grond van afdeling 4.1.3 van de Awb verschuldigd is. Eisers hebben verzocht deze dwangsom vast te stellen. Omdat meer dan 42 dagen zijn verstreken na de dag als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, stelt de rechtbank de verbeurde dwangsom vast op
€ 1.442,-.
Conclusie en gevolgen beroep
17. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, de minister tot 30 juni 2025 de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door de minister verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast.
18. De rechtbank veroordeelt de minister in door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).
Over het verzet en de proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt geopposeerde in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 875,- beide met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om vóór 30 juni 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
  • stelt de hoogte van de door de minister aan eisers verschuldigde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast op € 1.442,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers/opposanten tot een totaalbedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heeft een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.