In deze zaak hebben opposanten op 9 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij een referent. De rechtbank heeft dit beroep op 23 juli 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Opposanten hebben hiertegen op 3 september 2024 verzet ingesteld. De rechtbank heeft het verzet op 15 november 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de opposanten als de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft in de beroepszaak zonder zitting uitspraak gedaan, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn nog niet was verstreken. Opposanten voerden aan dat hun aanvraag op 31 augustus 2023 was ingediend en dat de ingebrekestelling van 18 maart 2024 dus niet prematuur was. De geopposeerde minister stelde echter dat de aanvraag op 3 oktober 2023 was ontvangen.
De rechtbank concludeerde dat opposanten er terecht vanuit mochten gaan dat hun aanvraag op 31 augustus 2023 was ontvangen, en dat de ingebrekestelling dus niet prematuur was. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep ontvankelijk was en dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan. Het verzet werd gegrond verklaard, en de rechtbank hervatte het onderzoek naar de zaak.
De rechtbank oordeelde dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Tevens werden de proceskosten van de opposanten en eisers toegewezen. De minister werd opgedragen om vóór 30 juni 2025 een besluit op de aanvraag bekend te maken.