ECLI:NL:RBDHA:2024:21336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
NL24.21948 & NL24.21952
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over asielaanvragen van Russische en Oekraïense opposanten

In deze zaak gaat het om een verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin hun asielaanvragen niet in behandeling zijn genomen. De opposanten, van Russische en Oekraïense nationaliteit, hebben verzet ingesteld tegen de uitspraak van 2 oktober 2024, waarin de rechtbank hun beroepen ongegrond verklaarde op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat Estland verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoeken en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. De opposanten betogen dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:54 Awb door hen niet uit te nodigen voor een zitting en dat er twijfels zijn over de situatie in Estland, waar hun verblijfsvergunning zonder reden zou zijn ingetrokken.

De rechtbank heeft de verzetszaken gezamenlijk behandeld op 1 november 2024. In haar overwegingen stelt de rechtbank vast dat de eerdere uitspraak zonder zitting is gedaan, wat mogelijk is als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ervan uit mag gaan dat Estland de opposanten zal opvangen en hun asielverzoeken zal behandelen, met inachtneming van internationale verdragen. De rechtbank concludeert dat de argumenten van de opposanten in verzet identiek zijn aan die in beroep en dat er geen aanleiding is om anders te oordelen. Het verzet wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21948 V en NL24.21952 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam],

geboren op [geboortedatum],
van Russische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],

[naam],

geboren op [geboortedatum],
van Oekraïense nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
mede namens hun minderjarige dochter:

[naam],

geboren op [geboortedatum],
van Russische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
hierna gezamenlijk te noemen: opposanten,
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 2 oktober 2024 in de beroepen van opposanten tegen,
de minister van Asiel en Migratie, de minister. [1]
(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).

Inleiding

Bij besluit van 23 mei 2024 heeft de minister de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van opposanten niet in behandeling genomen omdat Estland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Opposanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 2 oktober 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats de beroepen – met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ongegrond verklaard.
Opposanten hebben tegen de uitspraak van 2 oktober 2024 verzet ingesteld.
De rechtbank heeft de verzetszaken gezamenlijk op 1 november 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaken uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor was dat de rechtbank van oordeel was dat ten aanzien van Estland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ervan uit mag gaan dat Estland opposanten zal opvangen en hun asielverzoeken zal behandelen, met inachtneming van hetgeen is vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht, waaronder de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat opposant niet aannemelijk heeft gemaakt, dat in het Estse asiel- en opvangsysteem sprake is van tekortkomingen die structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [2] Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uit een arrest van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [3]
2. In de onderhavige procedure beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
Standpunten eiser
3. Opposanten stellen zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met artikel 8:54 van de Awb. Immers, het dictum van die uitspraak – gedaan met toepassing van 8:54 Awb - luidt ‘ongegrond’. Dit, terwijl dit geen van vier opties is gegeven in artikel 8:54 Awb en op basis waarvan de bestuursrechter kan besluiten het onderzoek te sluiten. Nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, had de rechtbank opposanten moeten uitnodigen voor een zitting.
3.1.
Voorts zijn opposanten van mening dat ten aanzien van Estland niet zonder meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij is van belang dat opposanten hebben verklaard dat hun verblijfsvergunning in Estland zonder reden is ingetrokken en dat zij verplicht werden het land te verlaten zonder daartegen in beroep te kunnen gaan. Opposanten hebben bij hun betoog verwezen naar een aantal artikelen.
Oordeel rechtbank
4. Allereerst overweegt de rechtbank dat de bestuursrechter bij de formulering van de hoofddicta is gebonden aan de limitatieve opsomming in art. 8:70 Awb. In het dictum van de buiten-zitting-uitspraak is geen plaats voor ‘kennelijk niet-ontvankelijk’ of ‘kennelijk (on)gegrond.’ De conclusie ‘kennelijk’ speelt slechts een rol bij de beslissing om wel of geen zitting te beleggen. Omdat het beroep naar het oordeel van de rechtbank kennelijk ongegrond was, en dit ook als zodanig is opgeschreven in r.o. 8 van de uitspraak van 2 oktober 2024, is uitspraak gedaan met toepassing van art. 8:54 Awb. De grond slaagt niet.
4.1.
Voorts overweegt de rechtbank dat de Afdeling heeft geoordeeld dat de beoordeling in de verzetprocedure zich beperkt tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposanten op zitting te horen, omdat het oordeel buiten redelijke twijfel was. [4] De Afdeling heeft in dit kader tevens overwogen dat, indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de in verzet aangevoerde gronden betreffende het interstatelijk vertrouwensbeginsel identiek zijn aan de in beroep aangevoerde gronden. Deze argumenten heeft de rechtbank dan ook reeds betrokken bij haar uitspraak van 2 oktober 2024. De rechtbank ziet thans geen aanleiding daar anders over te oordelen. Dat er weinig jurisprudentie over Estland is of dat in een andere zittingsplaats van deze rechtbank partijen in een Dublin/Estland zaak wel zijn uitgenodigd voor een zitting, doet hier niet aan af. Ook de stelling van opposanten, dat hun asielrelaas an sich of in samenhang bezien met een ter zitting ingebracht krantenartikel - van een Finse krant waarvan opposanten de naam niet weten - is onvoldoende concreet voor het oordeel dat niet langer buiten redelijke twijfel staat dat het beroep kennelijk ongegrond is. Hetgeen opposanten in verzet hebben aangevoerd leidt daarom niet tot twijfel ten aanzien van dat oordeel van de rechtbank. Ook deze grond slaagt niet. De rechtbank volstaat verder met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2024 [5] , waarin diverse rechtsoverwegingen zijn gewijd aan de onderhavige problematiek. Het verzet is daarom ongegrond.

Conclusie

5. In wat opposant heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 2 oktober 2024. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 2 oktober 2024 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dan wel diens ambtsvoorganger, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C-228/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.
4.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2177.
5.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.