ECLI:NL:RBDHA:2024:2132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
NL24.1139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 10 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens hem verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 23 januari 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat hij ervan uit mag gaan dat andere lidstaten het unierecht en de grondrechten respecteren. Eiser heeft niet aangetoond dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat er structurele tekortkomingen zijn in het Duitse asiel- en opvangsysteem die zijn situatie zouden kunnen beïnvloeden.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht aan Duitsland onevenredig hard zou zijn. De rechtbank wijst erop dat de Dublinverordening niet bedoeld is als een route voor gezinshereniging op reguliere gronden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en is openbaar gemaakt op 29 januari 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.1139
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummmer] , eiser (gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de staatssecretaris Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J. Labban als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert aan dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gelet op het toenemend geweld tegen asielzoekers en de problemen in de opvang. Eiser verwijst daartoe naar de AIDA-rapporten over Duitsland en naar artikelen van het Duitsland Instituut, InfoMigrants, het Nederlands Dagblad, De Standaard en de NOS. De staatssecretaris werpt hem ten onrechte tegen dat hij kan klagen bij de Duitse autoriteiten, omdat uit de overgelegde informatie blijkt dat deze autoriteiten niet in staat waren om de problemen te beëindigen.
6. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de staatssecretaris, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
7. De rechtbank oordeelt dat eiser hier niet in is geslaagd. Uit het gehoor blijkt niet dat eiser in Duitsland zelf te maken heeft gehad met discriminatie of slachtoffer is geworden van geweld. Uit landeninformatie is wel bekend dat in Duitsland rechtsextremistisch geweld plaatsvindt tegen asielzoekers, maar de staatssecretaris heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat eiser hiertegen geen bescherming kan vragen van de Duitse autoriteiten. Ook is niet gebleken dat de gemelde problemen de Duitse autoriteiten onverschillig laten. Dit blijkt ook niet uit de artikelen die eiser in beroep heeft overgelegd.
8. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de aangehaalde stukken blijkt dat de opvangcapaciteit en de leefomstandigheden in veel opvanglocaties wordt bekritiseerd, maar dat daaruit niet geconcludeerd kan worden dat Dublinclaimanten in Duitsland geen toegang hebben tot de opvangvoorzieningen. Dit blijkt ook niet uit de artikelen die eiser in beroep heeft overgelegd. Niet is gebleken dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure. Daarbij heeft de staatssecretaris kunnen betrekken dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij eiser conform de geldende regels zullen behandelen. Als eiser vindt dat zijn opvang niet aan de (minimum)normen voldoet, kan hij daarover klagen of aangifte doen bij de daarvoor geschikte instanties in Duitsland. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk is, en dat de Duitse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Dit kan niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de genoemde problemen zich nog steeds voordoen. Er is geen sprake van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 16 en 17 van de Dublinverordening
9. Eiser voert aan dat de wijze waarop de staatssecretaris artikel 16 en 17 van de Dublinverordening heeft toegepast in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De staatssecretaris heeft onvoldoende beoordeeld of afhankelijkheid bestaat tussen eiser en zijn rechtmatig in Nederland verblijvende broer. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 29 november 2023.2 Verder is overdracht aan Duitsland in zijn geval onevenredig hard, omdat zijn broers, nichten en neven in Nederland verblijven, en meer familieleden via een gezinsherenigingsaanvraag naar Nederland zullen komen. Eiser zal in Duitsland eenzaam worden, omdat hij daar geen vergelijkbare sociale connecties heeft. De staatssecretaris heeft de menselijke maat niet toegepast, en heeft onvoldoende rekening gehouden met het recht op familieleven.
10. De rechtbank is met van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat is voldaan aan de voorwaarden in artikel 16 van de Dublinverordening. Anders dan in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2023, heeft eiser geen informatie overgelegd over de verwantschap met zijn broer en de gestelde afhankelijkheid tussen hen. Ook heeft eiser in het aanmeldgehoor verklaard dat hij en zijn familieleden graag op elkaar willen passen, maar niet van elkaar afhankelijk zijn.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland in zijn geval onevenredig hard is. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser graag in de buurt van zijn broer en andere familieleden in Nederland wil verblijven, is dit op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aan te nemen. Verder is de Dublinverordening niet bedoeld als een route voor gezinshereniging op reguliere gronden (zoals op grond van artikel 8 EVRM). De staatssecretaris hoefde in de aangevoerde omstandigheden dus geen aanleiding te zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
12. Er is geen sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit of een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
2 NL23.33113 en NL23.33114 (niet gepubliceerd).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 januari 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.