ECLI:NL:RBDHA:2024:21298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
11237126 RP VERZ 24-50440
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voortzetting arbeidsovereenkomst en betaling van achterstallig salaris na vermeend seksueel grensoverschrijdend gedrag

In deze zaak heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een geschil tussen werkneemster [naam 1] en werkgever [naam 2] over de voortzetting van de arbeidsovereenkomst en betaling van achterstallig salaris. Werkneemster, die werkzaam was als sociaalwerker, deed meerdere verzoeken na het einde van haar leerarbeidsovereenkomst. Ze stelde dat ze slachtoffer was van seksueel grensoverschrijdend gedrag door haar collega [naam 3], en dat de werkgever [naam 2] hierin ernstig verwijtbaar had gehandeld. De werkgever betwistte dit en stelde dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2024 was geëindigd vanwege het staken van de studie van [naam 1]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van [naam 1] niet eerder dan op 31 juli 2024 is geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever het salaris van [naam 1] tot die datum moest betalen, evenals een transitievergoeding van € 428,-. Het verzoek om een billijke vergoeding en schadevergoeding werd afgewezen, omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter heeft de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigd en de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallig salaris, vermeerderd met wettelijke verhoging, en tot verstrekking van loonstroken en een eindafrekening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
EiV/c
Rep.nr.: 11237126 RP VERZ 24-50440
10 december 2024
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[naam 1],wonende te [woonplaats],
verzoekster,
verweerster in het tegenverzoek,
hierna: [naam 1],
gemachtigde: mr. N. Claassen,
tegen
[naam 2],handelend onder de naam
[handelsnaam]
kantoorhoudende te [plaats],
verweerster,
verzoekster in het tegenverzoek,
hierna: [naam 2],
gemachtigde: mr. M.A.J. Aerts.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van 25 juli 2024 met producties 1 t/m 19;
  • het verweerschrift, tevens houdende tegenverzoek van 25 oktober 2024 met producties 1 t/m 9;
  • aanvullende productie 20 van de zijde van [naam 1];
  • aanvullende productie 10 van de zijde van [naam 2].
1.2.
Op 4 november 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij deze zaak gelijktijdig is behandeld met de zaak bekend onder zaaksnummer 11224399 RP VERZ 24-50424. [naam 1] is verschenen, bijgestaan door mr. N. Claassen. [naam 2] is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.J. Aerts. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting naar voren is gebracht.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak van deze beschikking (nader) bepaald op vandaag.

2.Feiten

2.1.
[naam 2] runt de hulpverleningsorganisatie ‘[handelsnaam]’. [handelsnaam] verleent hulp aan kwetsbare jongeren die begeleiding nodig hebben om zelfstandig te kunnen wonen. [handelsnaam] verleent deze hulp in verschillende huizen, die daarvoor beschikbaar worden gesteld door Stichting [stichting] (hierna: [stichting]). De zorg die [handelsnaam] aan de jongeren levert wordt gecoördineerd door een tweetal ‘zorgcoördinatoren’. Een van deze twee zorgcoördinatoren is de heer [naam 3] (hierna: [naam 3]). [naam 2] heeft een affectieve relatie met [naam 3].
2.2.
In de periode van 26 tot en met 28 mei 2023 heeft [naam 2] een weekend naar Noord-Frankrijk georganiseerd voor het personeel van [handelsnaam]. Onder andere [naam 2], [naam 3] en [naam 1] waren hierbij aanwezig. [naam 1] was op dat moment nog niet in dienst bij [handelsnaam], maar zou aan het einde van die zomer bij [handelsnaam] van start gaan. Gedurende het weekend is tussen [naam 2] en [naam 3] een ruzie ontstaan, omdat [naam 3] seksueel getinte opmerkingen zou hebben gemaakt richting een of meerdere vrouwelijke collega’s. [naam 2] heeft [naam 3] naar aanleiding daarvan verzocht om het personeelsweekend vroegtijdig te verlaten. [naam 3] heeft daaraan gehoor gegeven en is eerder dan de rest van de collega’s van het personeelsweekend vertrokken. Na afloop van het weekend heeft [naam 3] in de Whatsappgroep van [handelsnaam] het volgende bericht gestuurd:

Hé. Ik wil graag mijn excuses aanbieden voor het openlijk flirten met iedereen en dan vooral [naam 4]. Ik ben een fleurt en hou van vrouwen. Ik had ieder geval niet het voel dat ik te ver ging met mijn opmerkingen maar dat was wel zo voor sommige. Nogmaals wil ik daarvoor mijn excuses aanbieden en dit zal nooit meer voorvallen dat ik een raare opmerking richting jullie maakt wat sexueel getint is. Nogmaals ik ben geen viezerik maar hou van flirten. Nogmaals mijn excuses daarvoor. Ik hier zelf ook mee aan de slag. Nogmaals mijn excuses als ik sommige een raare gevoel heb gegeven.
2.3.
Tussen [naam 2] en [naam 1] is per 1 augustus 2023 een huurovereenkomst gesloten voor een door [stichting] aangeleverde woning. Onderdeel van deze huurovereenkomst maakt uit dat [naam 2] en [naam 1] daarnaast een zorgovereenkomst zijn aangegaan, waarin is bepaald dat [naam 2] [naam 1] moet begeleiden bij zelfstandig wonen.
2.4.
[naam 1] is op 28 augustus 2023 gestart met de BBL-opleiding ‘Sociaalwerker’ aan het [schoolinstituut] College (hierna: [schoolinstituut]). De voor die opleiding noodzakelijke werkervaring mocht [naam 1] opdoen bij [handelsnaam]. Daarvoor hebben [naam 1], [naam 2] en [schoolinstituut] met ingang van 28 augustus 2023 een zogeheten ‘BPV-overeenkomst’ gesloten. Daarnaast is tussen [naam 1] en [naam 2] met ingang van 1 september 2023 een (leer)arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd met als einddatum 31 juli 2024. Op grond van die arbeidsovereenkomst bedraagt de arbeidsduur van [naam 1] 20 uur per week, tegen een salaris van (laatstelijk) € 1.298,33 bruto per maand, exclusief emolumenten.
2.5.
Artikel 7 lid 1 van de (leer)arbeidsovereenkomst bevat de volgende bepaling:

Op het moment dat de (praktijk)leerovereenkomst voortijdig door Leerling-werknemer, dan wel de school wordt beëindigd, eindigt deze arbeidsovereenkomst per dezelfde datum.
In de BPV-overeenkomst is onder het kopje ‘
De bpv-gegevens’ opgenomen:

Geplande einddatum bpv 12-07-2024
2.6.
In de maand oktober 2023 heeft [naam 1] zich bij [naam 2] ziekgemeld vanwege buikklachten.
2.7.
[naam 1] heeft tijdens een (informeel) avondje uit eind februari 2024 aan [naam 2] verteld dat zij zich onprettig voelt bij het samenwerken met [naam 3].
2.8.
Op 25 maart 2024 heeft [naam 1] zich bij [naam 2] opnieuw ziekgemeld, gelijktijdig met haar collega en vriendin F. Knijnenburg (tevens verzoekster in de procedure bekend onder zaaksnummer 11224399 RP VERZ 24-50424, hierna: Knijnenburg).
2.9.
[naam 2] heeft naar aanleiding van de ziekmelding een verzuimcoach ingeschakeld. De verzuimcoach heeft op 3 april 2024 telefonisch contact gehad met [naam 1] en heeft hier op 4 april 2024 een verslag over opgesteld. In dat verslag schrijft de verzuimcoach – kort samengevat – dat [naam 1] verteld heeft zich onveilig te voelen op de werkvloer, dat zij niet bereid is om de reden van haar ziekmelding verder dan dat aan de verzuimcoach toe te lichten en dat zij graag een bedrijfsarts wil spreken.
2.10.
[naam 2] heeft naar aanleiding van de ziekmelding contact gezocht met de ouders van [naam 1] om de ontstane situatie met hen te bespreken.
2.11.
Op 26 april 2024 is [naam 1] op gesprek geweest bij de bedrijfsarts. De bedrijfsarts schrijft in zijn probleemanalyse dat bij [naam 1] sprake is van arbeidsgerelateerde beperkingen en een verstoorde werkverhouding. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om mediation in te zetten. Daarnaast adviseert de bedrijfsarts “
de inzet van een arbeids- en organisatiedeskundige om te voorkomen dat er nieuwe ziekmeldingen ontstaan aangezien deze ziekmelding niet de enige ziekmelding is die ontstaan is door de omgangsvormen op de werkvloer.
2.12.
Op 6 mei 2024 heeft [naam 2] aan [naam 1] bericht dat op advies van de bedrijfsarts mediation zou worden opgestart. Een eerste mediationgesprek stond ingepland voor 12 juni 2024.
2.13.
Op 6 juni 2024 heeft [naam 2] van [schoolinstituut] bericht ontvangen dat de BPV-overeenkomsten van zowel [naam 1] als collega Knijnenburg per 1 april 2024 zijn beëindigd.
2.14.
De gemachtigde van [naam 2] heeft bij e-mail van 7 juni 2024 aan de gemachtigde van [naam 1] het volgende bericht:
“[…].
Deze week kreeg cliente bericht van de opleidingsinstelling [schoolinstituut] College waar deze werknemers een BPV overeenkomst hadden en een opleiding Sociaal Werk volgden, dat deze de opleiding gestaakt heeft met ingang van 1 april 2024.
Ik voeg deze bevestiging nog bij.
Door het staken van de opleiding eindigt ook de Leerarbeidsovereenkomst, welke onlosmakelijk met de BPV overeenkomst is verbonden, met beide werknemers op gelijke datum.
Met beide werknemers was mediation gepland op 11 en 12 juni.[…].
Gezien het feit dat de arbeidsovereenkomsten van rechtswege geëindigd zijn, heeft mediation geen zin meer.
Daarom is Coachingspraktijk [handelsnaam] van mening dat de mediation gestaakt kan worden.
2.15.
Op 14 juni 2024 heeft de onderwijsleider van [schoolinstituut] aan [naam 1] bericht dat de eerder gedane mededeling dat de BPV-overeenkomsten zijn beëindigd een vergissing betreft. Volgens de onderwijsleider heeft de administratief medewerker die het eerdere bericht heeft verstuurd niet goed in het systeem gekeken en zijn de BPV-overeenkomsten nog altijd geldig.
2.16.
De gemachtigde van [naam 1] heeft op 17 juni 2024 aan de gemachtigde van [naam 2] bericht dat [schoolinstituut] inmiddels aan haar had laten weten dat de BPV-overeenkomst niet is beëindigd. Bij e-mail van 28 juni 2024 heeft [naam 2] hierop gereageerd dat zij vasthoudt aan haar standpunt dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2024 is beëindigd en dat deze anders in ieder geval per 12 juli 2024 eindigt. Daarnaast heeft [naam 2] in dit bericht aangezegd dat – voor zover de arbeidsovereenkomst niet reeds beëindigd is – deze na het einde van rechtswege op 31 juli 2024 niet zal worden verlengd.

3.Verzoek, tegenverzoek, grondslag en verweer

Het verzoek
3.1.
[naam 1] verzoekt de kantonrechter:
voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst van [naam 1] niet op 1 april 2024 ten einde is gekomen, maar voortduurt tot 31 juli 2024, althans tot 12 juli 2024;
[naam 2] te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris van € 4.206,59 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
[naam 2] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 428,-;
voor recht te verklaren dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst van [naam 1] het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [naam 2];
[naam 2] te veroordelen een billijke vergoeding te betalen van € 16.826,36 bruto en een schadevergoeding van (in totaal) € 24.275,-.
[naam 2] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 165,-
[naam 2] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van betaling;
[naam 2] te veroordelen om aan [naam 1] de loonstroken over de maanden mei, juni en juli 2024 en een eindafrekening te verstrekken, op straffe van een dwangsom van de hoogte van € 100,- per dag met een maximum van € 5.000,-.
Het voorgaande met veroordeling van [naam 2] in de kosten van deze procedure en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking.
3.2.
[naam 1] legt aan haar verzoek ten grondslag dat [naam 2] zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2024 is geëindigd, aangezien [schoolinstituut] inmiddels heeft laten weten dat haar bericht van 6 juni 2024 een vergissing betrof. Nu in de arbeidsovereenkomst is bepaald dat deze van rechtswege eindigt op 31 juli 2024, dient [naam 2] aan [naam 1] nog het salaris (bij ziekte) over de maanden mei, juni en juli 2024 te betalen. [naam 1] begroot dit achterstallig salaris op € 4.206,59 bruto. [naam 2] dient daarover ook de wettelijke verhoging te betalen. Verder is [naam 2] aan [naam 1] een transitievergoeding van € 428,- verschuldigd, omdat de arbeidsovereenkomst op initiatief van [naam 2] niet is verlengd.
[naam 1] maakt ook aanspraak op een billijke vergoeding, omdat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [naam 2]. [naam 1] heeft op de werkvloer seksueel grensoverschrijdend gedrag meegemaakt, zonder dat [naam 2] daar (voldoende) op heeft ingegrepen. Daarnaast heeft [naam 2] eerdere ziekmeldingen van [naam 1] in twijfel getrokken, heeft zij in het kader van de huurrelatie tussen partijen zonder goede gronden met huisuitzetting gedreigd en heeft zij het verzuim van [naam 1] ongevraagd met haar ouders besproken. Ook heeft [naam 2] ernstig verwijtbaar gehandeld door zich onterecht op het standpunt te stellen dat de arbeidsovereenkomst van [naam 1] op 1 april 2024 is geëindigd, terwijl zij wist, dan wel behoorde te weten dat het bericht van [schoolinstituut] van 6 juni 2024 onjuist was. Gelet op deze omstandigheden is een billijke vergoeding van € 16.826,36 bruto op zijn plaats.
Verder dient [naam 2] een schadevergoeding te betalen, omdat haar ernstig verwijtbaar handelen zowel tot materiële als immateriële schade bij [naam 1] heeft geleid. [naam 1] heeft door het ernstig verwijtbaar handelen van [naam 2] een jaar studievertraging opgelopen. De schade die zij daardoor lijdt wordt conform de Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad begroot op € 20.275,-. Daarnaast lijdt [naam 1] immateriële schade in de vorm van psychische klachten. Daar hoort een immateriële schadevergoeding van € 4.000,- tegenover te staan.
3.3.
[naam 2] concludeert dat het verzoek van [naam 1] moet worden afgewezen, met veroordeling van [naam 1] in de kosten van deze procedure. Op het verweer wordt – voor zover relevant – in de beoordeling verder ingegaan.
Het tegenverzoek
3.4.
[naam 2] verzoekt de kantonrechter bij wijze van tegenverzoek:
voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst op 1 april 2024 is geëindigd wegens het ingaan van de ontbindende voorwaarde inzake het staken van de studie;
[naam 1] te veroordelen tot terugbetaling van het loon over april 2024 van € 1.298,33 bruto, te verminderen met hetgeen [naam 1] bij de eindafrekening van 1 april 2024 toekomt.
Het voorgaande met veroordeling van [naam 1] in de kosten van deze procedure.
3.5.
[naam 2] legt aan haar tegenverzoek ten grondslag dat [schoolinstituut] heeft bericht dat per 1 april 2024 de BPV-overeenkomst van [naam 1] geëindigd is. Daarmee is per die datum voldaan aan de ontbindende voorwaarde opgenomen in artikel 7 lid 1 van de arbeidsovereenkomst. Het loon over de maand april 2024 dient [naam 1] als onverschuldigd betaald terug te betalen, omdat de arbeidsovereenkomst op dat moment al was geëindigd.
3.6.
[naam 1] concludeert dat het tegenverzoek van [naam 2] moet worden afgewezen, met veroordeling van [naam 2] in de kosten van deze procedure. Op het verweer wordt – voor zover relevant – in de beoordeling verder ingegaan.

4.Beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang tussen het verzoek en het tegenverzoek zal de kantonrechter deze in het volgende gelijktijdig behandelen.
De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 31 juli 2024
4.2.
Het eerste punt waarover partijen van mening verschillen is de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst van [naam 1] is geëindigd. Beide partijen verzoeken de kantonrechter op dat punt om een verklaring voor recht. De kantonrechter is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst (van rechtswege) is geëindigd op 31 juli 2024 en dat deze niet eerder tussentijds is beëindigd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
[naam 2] verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2024 is geëindigd naar het bericht van [schoolinstituut] van 6 juni 2024. Het staat echter vast dat [schoolinstituut] inmiddels heeft aangegeven dat dit bericht een vergissing betrof en dat de BPV-overeenkomst niet per 1 april 2024 door haar is beëindigd. Daarmee staat ook vast dat per 1 april 2024 niet aan de ontbindende voorwaarde zoals opgenomen in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst is voldaan.
4.4.
Door [naam 2] is subsidiair aangevoerd dat de ontbindende voorwaarde dan per 12 juli 2024 is ingetreden, omdat volgens haar per die datum de BPV-overeenkomst van rechtswege is geëindigd. [naam 1] heeft daartegenin gebracht dat in die overeenkomst slechts een
geplandeeinddatum is opgenomen en dat daarmee niet bedoeld is dat de overeenkomst per die datum eindigt. Volgens [naam 1] dient de BPV-overeenkomst namelijk in stand te blijven totdat zij haar opleiding heeft behaald en was de opgenomen datum van 12 juli 2024 slechts de geplande einddatum van de opleiding. Nu [naam 1] haar studie echter niet per die datum heeft afgerond, is de BPV-overeenkomst volgens [naam 1] dus ook niet per die datum geëindigd. Tegen deze gemotiveerde uitleg van de BPV-overeenkomst heeft [naam 2] onvoldoende ingebracht. [naam 2] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat de ontbindende voorwaarde per 12 juli 2024 is ingetreden vanwege het eindigen van de BPV-overeenkomst.
4.5.
Nu het beroep van [naam 2] op de ontbindende voorwaarde van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst niet slaagt, moet het bericht van (de gemachtigde van) [naam 2] van 7 juni 2024 gelezen worden als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. In dat bericht is immers op eenzijdige wijze het einde van de arbeidsovereenkomst van [naam 1] aangezegd.
[naam 1] heeft in het petitum van haar verzoek niet uitdrukkelijk om vernietiging van die opzegging verzocht. De kantonrechter begrijpt het verzoek van [naam 1] echter zo dat dit moet worden ingelezen in de verzochte verklaring voor recht. Dat blijkt ook uit het feit dat [naam 1] op het voorblad van haar verzoekschrift wel heeft opgenomen dat het een verzoekschrift ‘
ex artikel 7:681 BW juncto 7:671 BW’ betreft. De kantonrechter zal in de beslissing dan ook de vernietiging van de opzegging toewijzen. Het staat immers vast dat [naam 1] niet met de opzegging heeft ingestemd en dat geen van de andere opzegmogelijkheden van artikel 7:671 BW aan de orde is. De opzegging is daarom op grond van artikel 7:681 BW vernietigbaar. Nu de opzegging wordt vernietigd en niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst op andere wijze tussentijds is beëindigd, moet ervan worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd tot het einde van rechtswege op 31 juli 2024. De door [naam 1] verzochte verklaring voor recht met die strekking wordt toegewezen. De daarmee strijdige door [naam 2] verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen.
[naam 2] moet het salaris van [naam 1] tot 31 juli 2024 betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging tot 20 procent
4.6.
[naam 1] verzoekt betaling van haar salaris over de maanden mei, juni en juli 2024. [naam 2] heeft een tegenverzoek ingediend tot terugbetaling van het salaris over de maand april 2024. Zoals hiervoor overwogen, wordt ervan uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2024 is geëindigd. Daaruit volgt dat [naam 2] in beginsel tot die datum het loon (bij ziekte) van [naam 1] moet betalen. [naam 2] stelt zich echter op het standpunt dat zij over de maanden april tot en met juli 2024 geen loon verschuldigd is, omdat [naam 1] zich niet beschikbaar heeft gehouden voor re-integratie. Dit verweer slaagt alleen al niet omdat [naam 2] niet heeft gesteld dat zij op enig moment aan [naam 1] heeft aangekondigd een loonsanctie op te leggen indien zij niet aan haar re-integratieverplichtingen zou voldoen. Op grond van artikel 7:629a lid 7 BW kan [naam 2] zich zonder een dergelijke aankondiging niet alsnog op een loonsanctie beroepen. Het salaris bij ziekte moet daarom tot 31 juli 2024 door [naam 2] worden betaald.
4.7.
[naam 2] heeft niet weersproken dat het achterstallig salaris begroot moet worden op een bedrag van € 4.206,59 bruto. Dit bedrag wordt daarom toegewezen. Het tegenverzoek tot terugbetaling van het salaris over de maand april 2024 wordt afgewezen. Het verzoek tot verstrekking van de loonstroken wordt ook toegewezen, met dien verstande dat deze moeten worden verstrekt binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking. De verzochte dwangsom over die verplichting wordt toegewezen tot een bedrag van € 25,- per dag, met een maximum van € 500,-. Hetzelfde geldt voor het verzoek tot verstrekking van de eindafrekening, aangezien [naam 2] op de zitting heeft aangegeven dat de reeds verstrekte eindafrekening uitgaat van een einde dienstverband op 1 april 2024. Die eindafrekening is – gelet op het voorgaande – dus niet correct.
4.8.
[naam 1] verzoekt het achterstallig salaris te verhogen met de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW. Deze is toewijsbaar, maar de kantonrechter ziet in het feit dat [naam 2] is afgegaan op de mededeling van [schoolinstituut] aanleiding om de hoogte van het percentage te matigen tot 20%.
De transitievergoeding wordt toegewezen
4.9.
[naam 1] verzoekt betaling van een transitievergoeding van € 428,-. Het staat niet ter discussie dat de arbeidsovereenkomst na het einde van rechtswege op initiatief van [naam 2] niet is voortgezet. Op grond van artikel 7:673 lid 1 sub a onder 3 BW moet [naam 2] daarom in beginsel een transitievergoeding aan [naam 1] betalen. [naam 2] stelt zich echter op het standpunt dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [naam 1], omdat zij zich niet beschikbaar heeft gehouden voor re-integratie. Dit verweer van [naam 2] slaagt niet. [naam 1] heeft zich per 25 maart 2024 bij [naam 2] ziekgemeld. Hoewel [naam 1] heeft geweigerd een uitgebreide toelichting op haar verzuim te geven aan de verzuimcoach, is zij daarna op haar eigen nadrukkelijk verzoek op 26 april 2024 op gesprek geweest bij de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft toen bij [naam 1] een (situationele) arbeidsongeschiktheid vastgesteld vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, waarvoor mediation moest worden ingezet. Het staat vast dat [naam 1] vervolgens heeft meegewerkt aan het inplannen van een eerste mediationgesprek. Het is [naam 2] zelf die dit ingeplande mediationgesprek heeft afgezegd, omdat zij meende dat de arbeidsovereenkomst al was geëindigd. Het is dan ook niet gebleken dat [naam 1] niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, nog daargelaten de vraag in hoeverre dat in dit geval een ernstig verwijt zou opleveren. De verzochte transitievergoeding van € 428,- wordt daarom toegewezen.
De billijke vergoeding wordt afgewezen
4.10.
[naam 1] verzoekt aan haar een billijke vergoeding toe te kennen van € 16.826,36 bruto op grond van artikel 7:673 lid 9 sub a BW. Daarin is bepaald dat indien na een einde van rechtswege het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, de kantonrechter aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen. Volgens [naam 1] is van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen sprake. Het is aan haar om het bestaan van dit ernstig verwijtbaar handelen te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Daarnaast dient zij te onderbouwen dat een causaal verband bestaat tussen het gestelde ernstig verwijtbaar handelen en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
4.11.
[naam 1] stelt dat zij op de werkvloer structureel slachtoffer is geworden van seksueel grensoverschrijdend gedrag van haar collega [naam 3]. Volgens [naam 1] heeft [naam 2] daarin ernstig verwijtbaar gehandeld door niet op het gedrag van [naam 3] in te grijpen. Het causaal verband tussen dit ernstig verwijtbaar handelen en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst is er volgens [naam 1] in gelegen dat de arbeidsverhouding tussen haar en [naam 2] als gevolg hiervan is verstoord en dat dit tot het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. [naam 2] betwist zowel het gestelde ernstig verwijtbare handelen als het gestelde causaal verband.
4.12.
[naam 1] heeft in haar verzoekschrift en op de zitting twee concrete incidenten met [naam 3] benoemd die volgens haar seksueel grensoverschrijdend waren. Het eerste incident was tijdens het personeelsweekend in Noord-Frankrijk. [naam 2] heeft niet betwist dat [naam 3] tijdens dat personeelsweekend seksueel getinte opmerkingen heeft gemaakt richting zijn vrouwelijke collega’s. Dit blijkt ook uit het Whatsappbericht dat [naam 3] na afloop van het weekend in de groepsapp van [handelsnaam] heeft gestuurd. [naam 2] heeft aangevoerd dat dit incident hoe dan ook geen ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:673 lid 9 sub a BW kan opleveren, omdat [naam 1] op het moment van het personeelsweekend nog niet in dienst was. De kantonrechter verwerpt dat standpunt. Het staat immers vast dat [naam 1] mee was naar het personeelsweekend juist omdat zij kort nadien in dienst zou treden. Wat daar echter ook van zij, volgt uit de eigen stellingen van [naam 1] dat [naam 2] wel degelijk snel en adequaat heeft ingegrepen op het gedrag van [naam 3] tijdens dit personeelsweekend. Zij heeft [naam 3] weggestuurd van het personeelsweekend en is vervolgens in gesprek getreden met de andere aanwezigen over hoe zij dit incident hadden ervaren. [naam 1] voert aan dat [naam 2] slechts zou hebben ingegrepen omdat zij vanwege haar eigen affectieve relatie met [naam 3] boos op hem was, maar dat doet niet ter zake. Het is van belang
dat[naam 2] heeft ingegrepen, niet
waaromzij dat heeft gedaan. Van ernstig verwijtbaar handelen door [naam 2] is naar aanleiding van het incident op het personeelsweekend dan ook geen sprake.
4.13.
Het enige andere voorbeeld van seksueel grensoverschrijdend gedrag dat [naam 1] heeft aangevoerd zou zich hebben voorgedaan bij een vergadering in maart 2024. Volgens [naam 1] zou [naam 3] tijdens deze vergadering opnieuw seksueel getinte opmerkingen hebben gemaakt. [naam 2] betwist dit. [naam 1] verwijst ernaar dat ook haar collega Knijnenburg verklaart dat tijdens een vergadering in maart 2024 seksuele opmerkingen door [naam 3] zijn gemaakt. Knijnenburg verzoekt in de gelijktijdig op de zitting behandelde procedure echter op dezelfde gronden als [naam 1] een billijke vergoeding en heeft dus een financieel belang bij deze verklaring. Verder hebben zowel [naam 1] als Knijnenburg op de zitting niet concreet kunnen benoemen wanneer de betreffende vergadering dan zou hebben plaatsgevonden en wie daarbij allemaal aanwezig waren. De enige andere verklaring van een collega die [naam 1] heeft overgelegd gaat weliswaar in zijn algemeenheid in op de ervaringen van deze collega met [naam 2] en [naam 3], maar spreekt niet over specifiek de door [naam 1] gestelde opmerkingen. Dat tijdens een vergadering in maart 2024 seksueel grensoverschrijdende opmerkingen door [naam 3] zijn gemaakt is dan ook onvoldoende onderbouwd. Ten overvloede geldt verder dat voor zover het bestaan van deze opmerkingen al zou komen vast te staan, dit op zichzelf ook geen ernstig verwijtbaar handelen van [naam 2] oplevert. [naam 1] heeft immers niet gesteld dat [naam 2] op enig moment van de opmerkingen op de hoogte is geweest. Het valt [naam 2] daarom hoe dan ook niet ernstig te verwijten dat zij daarop niet heeft ingegrepen.
4.14.
[naam 1] heeft verder een aantal andere verwijten aan het adres van [naam 2] (en [naam 3]) geuit. Zo zou [naam 2] de ziekmelding van [naam 1] van oktober 2023 in twijfel hebben getrokken, zou zij in de huurrelatie tussen partijen zonder goede gronden met huisuitzetting gedreigd hebben en geweigerd hebben schade aan het gehuurde te vergoeden, heeft zij ongevraagd het verzuim met de ouders van [naam 1] besproken, zou zij niet hebben ingegrepen op een reeks andere onwenselijke gedragingen van [naam 3] en zou zij vertrouwelijke gesprekken met [naam 3] gedeeld hebben. Daarnaast valt het volgens [naam 1] ernstig aan [naam 2] te verwijten dat zij het mediationgesprek heeft afgezegd door zich onterecht op het bericht van [schoolinstituut] van 6 juni 2024 te beroepen. Wat echter ook zij van de verwijtbaarheid van deze gedragingen, is door [naam 1] niet gesteld dat ook los van haar stellingen over seksueel grensoverschrijdend gedrag een causaal verband bestaat tussen deze gedragingen van [naam 2] en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Het bestaan van dit causaal verband is ook overigens niet gebleken. [naam 1] heeft op de zitting immers erkend dat zij al vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst niet goed presteerde op de daaraan gebonden opleiding. Volgens [naam 1] was dit juist het gevolg van het seksueel grensoverschrijdende gedrag dat zij heeft moeten ondergaan, maar in de voorgaande overwegingen is al overwogen waarom zij die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het ligt zonder verdere onderbouwing dan ook niet voor de hand dat de arbeidsovereenkomst van [naam 1] wel zou zijn voortgezet als de overige door haar gestelde gedragingen van [naam 2] niet hadden plaatsgevonden. Nu die verdere onderbouwing is uitgebleven, is de billijke vergoeding ook op de verder door [naam 1] gestelde gronden niet toewijsbaar.
De verzochte schadevergoedingen worden afgewezen
4.15.
[naam 1] verzoekt een schadevergoeding van € 20.275,- voor door haar opgelopen studievertraging en een schadevergoeding van € 4.000,- voor door haar opgelopen immateriële schade. [naam 2] heeft primair aangevoerd dat [naam 1] in deze verzoeken niet-ontvankelijk is, omdat dergelijke schadevergoedingen bij dagvaarding moeten worden gevorderd. Deze procedure is op grond van artikel 7:686a lid 2 BW met een verzoekschrift ingeleid. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat in gedingen die, zoals de onderhavige, gebaseerd zijn op het bepaalde in afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW, daarmee verband houdende andere vorderingen eveneens kunnen worden ingediend met een verzoekschrift. De kantonrechter is van oordeel dat de verzochte schadevergoedingen in dit geval zijn aan te merken als verband houdende vorderingen in de zin van dat artikel. [naam 1] legt aan die vorderingen immers exact dezelfde stellingen ten grondslag die zij ook aan haar overige verzoeken ten grondslag heeft gelegd en deze vloeien direct voort uit de arbeidsverhouding tussen partijen. [naam 1] is daarom ontvankelijk in die verzoeken.
4.16.
[naam 1] heeft artikel 7:658 BW als grondslag voor de schadevergoedingen aangevoerd. Dat artikel bepaalt in lid 1 dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Lid 2 bepaalt verder dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.17.
Beide verzochte schadevergoedingen zijn niet toewijsbaar op grond van artikel 7:658 BW. Het is op grond van dit artikel aan [naam 1] om te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat zij schade heeft geleden in de uitvoering van haar werkzaamheden. De kantonrechter begrijpt het standpunt van [naam 1] zo dat zij in het bijzonder haar stellingen ten aanzien van het structureel seksueel grensoverschrijdend gedrag aan de verzochte schadevergoedingen ten grondslag legt. Reeds hiervoor is echter overwogen dat door [naam 1] onvoldoende is onderbouwd dat zij structureel slachtoffer is geworden van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dat de door [naam 1] gestelde schade alleen al het gevolg is van het incident tijdens het personeelsweekend in Noord-Frankrijk – dat wél is komen vast te staan – is door haar niet gesteld. Wat ook zij van de schade, is in deze procedure dan ook onvoldoende door [naam 1] onderbouwd dat zij deze heeft opgelopen
in de uitvoering van haar werkzaamhedenin de zin van artikel 7:658 BW. Verder volgt uit de voorgaande overwegingen dat [naam 1] ook onvoldoende heeft onderbouwd dat [naam 2] zich niet als een goed werkgever heeft gedragen in de zin van artikel 7:611 BW of dat zij onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW door na te laten in te grijpen op seksueel grensoverschrijdend gedrag gepleegd door [naam 3]. Beide verzochte schadevergoedingen worden daarom afgewezen.
Kosten en rente
4.18.
[naam 1] verzoekt een vergoeding van € 165,- voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit verzoek wordt toegewezen. [naam 1] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De verzochte vergoeding is ook lager dan het tarief dat volgens het Besluit buitengerechtelijke incassokosten over de toegewezen hoofdsom toewijsbaar is.
4.19.
[naam 1] heeft daarnaast betaling van wettelijke rente verzocht. De wettelijke rente is als niet weersproken over de toegewezen bedragen toewijsbaar zoals in de beslissing vermeld.
4.20.
Beide partijen krijgen in het verzoek deels gelijk en deels ongelijk. De proceskosten zullen daarom in die procedure worden gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. [naam 2] krijgt in haar tegenverzoeken ongelijk en wordt daarom in de kosten van die procedure veroordeeld. Nu het tegenverzoek van [naam 2] echter volledig voortvloeit uit haar verweer tegen het verzoek, gaat de kantonrechter ervan uit dat [naam 1] voor die procedure geen extra kosten heeft hoeven maken. De proceskosten worden in het tegenverzoek daarom aan de zijde van [naam 1] vastgesteld op nihil.

5.Beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek:
5.1.
vernietigt de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 7 juni 2024;
5.2.
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [naam 1] heeft voortgeduurd tot 31 juli 2024;
5.3.
veroordeelt [naam 2] tot betaling aan [naam 1] van het achterstallig salaris van € 4.206,59 bruto, te vermeerderen met een wettelijke verhoging van 20 procent ex. artikel 7:625 BW;
5.4.
veroordeelt [naam 2] tot betaling aan [naam 1] van een transitievergoeding van € 428,-;
5.5.
veroordeelt [naam 2] tot betaling aan [naam 1] van € 165,- buitengerechtelijke incassokosten;
5.6.
veroordeelt [naam 2] tot betaling van de wettelijke rente over het hiervoor genoemde achterstallig salaris, de wettelijke verhoging en de transitievergoeding vanaf de datum van opeisbaarheid van die bedragen tot de dag dat alles is betaald en over de buitengerechtelijke incassokosten vanaf de datum van het verzoekschrift tot de dag dat alles is betaald;
5.7.
veroordeelt [naam 2] om binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking aan [naam 1] loonstroken over de maanden mei, juni en juli 2024 en een eindafrekening te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 25,- per dag dat [naam 2] hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 500,-.
5.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.10.
wijst het meer of anders verzochte af;
in het tegenverzoek:
5.11.
wijst de tegenverzoeken af;
5.12.
veroordeelt [naam 2] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [naam 1] vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. D. Jongsma en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2024.