ECLI:NL:RBDHA:2024:21208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
23/8339
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning voorschot op vergoeding werkelijke schade in het kader van de toeslagenaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van een voorschot op de aanvullende schadevergoeding voor werkelijk geleden schade beoordeeld. Eiseres, die gedupeerd is door de toeslagenaffaire, had een verzoek ingediend voor een voorschot van € 55.000, maar dit werd door de Dienst Toeslagen afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de Dienst Toeslagen in een eerder besluit, het bestreden besluit 1, het verzoek om voorschot ongegrond heeft verklaard. Eiseres heeft inmiddels een compensatiebedrag ontvangen van € 72.167, maar stelt dat zij recht heeft op een aanvullend voorschot.

Tijdens de zitting op 8 oktober 2024 heeft de Dienst Toeslagen aangekondigd een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, wat resulteerde in het bestreden besluit 2, waarin een voorschot van € 6.764 werd toegekend. De rechtbank oordeelt dat de Dienst Toeslagen voldoende heeft toegelicht hoe het voorschotbedrag is vastgesteld en dat er geen aanleiding is voor een hoger voorschot. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Eiseres krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.

De rechtbank benadrukt dat voor het toekennen van een voorschot aannemelijk moet zijn dat de geleden schade hoger is dan het reeds ontvangen compensatiebedrag en dat het voorschot noodzakelijk moet zijn voor onvermijdelijke uitgaven. De rechtbank concludeert dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hoger voorschot dan het toegekende bedrag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. L.A.E. Timmer),
en

de Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [naam 1] en mr. [naam 2]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om aan eiseres een voorschot te verstrekken op de aanvullende schadevergoeding voor de werkelijk geleden schade.
1.1
Verweerder heeft het verzoek om een voorschot met het besluit van 6 maart 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 november 2023 (het bestreden besluit 1) is verweerder bij die afwijzing gebleven.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder. Verweerder heeft ter zitting aangekondigd voornemens te zijn een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarna de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst.
1.3
Op 30 oktober 2024 heeft verweerder een herziene beslissing op bezwaar (het bestreden besluit 2) genomen. Bij brief van 5 november 2024 heeft eiseres daarop gereageerd. De rechtbank heeft partijen vervolgens laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een nadere zitting achterwege gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire en heeft uiteindelijk een compensatiebedrag ontvangen van in totaal € 72.167 en een opzet/grove schuld tegemoetkoming (o/gs-tegemoetkoming) van € 9.236. Het compensatiebedrag bestaat onder meer uit een vergoeding van € 11.000 voor de immateriële schade.
3. Met dagtekening 23 oktober 2022 heeft eiseres zich gewend tot de Commissie Werkelijke Schade (CWS) en verzocht om een aanvullende vergoeding voor de door haar werkelijk geleden schade. Vooruitlopend op het advies van de CWS heeft eiseres verzocht om een voorschot van € 55.000 op de aanvullende vergoeding voor de werkelijke schade. In het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken dat sprake is van onvermijdelijke uitgaven die op korte termijn noodzakelijk zijn en waarvoor geen andere oplossing kan worden gevonden.
4. In de bezwaarfase heeft verweerder de CWS gevraagd om advies uit te brengen over het toekennen van een voorschotbedrag van € 6.906. De CWS heeft verweerder op
12 oktober 2023 geadviseerd om aan eiseres geen voorschot toe te kennen. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder dit advies gevolgd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
5. Met ingang van 18 december 2023 heeft de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) haar voorschotbeleid [1] gewijzigd. Sinds 1 juli 2024 heeft de CWS haar beleid om de werkelijke schade te beoordelen aangepast en een nieuw schadekader [2] (het schadekader) opgesteld. Deze beleidswijzigingen hebben geleid tot het bestreden besluit 2, waarbij aan eiseres hangende beroep alsnog een voorschot is toegekend van € 6.764.
Wat is het toetsingskader?
6. Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan vooruitlopend op de verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot worden verleend, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld. Voor het toewijzen van een voorschot in het kader van een verzoek om schadevergoeding in een zaak als deze, is in beginsel slechts aanleiding indien aannemelijk is gemaakt dat de geleden schade hoger is dan het reeds ontvangen compensatiebedrag. Daarnaast moet het voorschot op korte termijn noodzakelijk zijn om onvermijdelijke uitgaven te kunnen doen, waartoe anders de middelen ontbreken en waarvoor niet langs een andere weg een oplossing kan worden gevonden. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Nu het bestreden besluit 1 door het bestreden besluit 2 is vervangen, heeft eiseres geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. Het beroep van eiseres, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding in bezwaar is geen aanleiding, omdat het bestreden besluit 2 het gevolg is van gewijzigd beleid. Van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, is daarom geen sprake.
8. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder op juiste gronden aan eiseres een voorschot heeft verstrekt van € 6.764.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 toegelicht dat de UHT alleen een voorschot verstrekt als verwacht wordt dat de CWS in de reguliere procedure zal gaan adviseren om aan eiseres een aanvullende schadevergoeding toe te kennen. Omdat de UHT in deze fase van de procedure dus nog niet over dat advies beschikt, wordt voor het bepalen van de hoogte van het voorschot gebruik gemaakt van het schadekader van de CWS voor de vergoeding van immateriële schade en de informatie die de UHT op dat moment tot haar beschikking heeft, zoals de gezinssamenstelling en de hoogte van het inkomen van eiseres.
Uit het schadekader volgt dat de immateriële schadevergoeding uit vijf bouwstenen bestaat en per bouwsteen zijn er een aantal factoren die meewegen bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Aan elke factor die van toepassing is wordt door de CWS, afhankelijk van hoe zwaar de factor meeweegt, een bedrag toegekend. Bij het bepalen van de hoogte van het voorschot heeft verweerder tevens in aanmerking genomen de bedragen die volgen uit de adviezen van de CWS uit het verleden en de gemaximeerde bedragen die gekoppeld zijn aan de bouwstenen A (aantasting in de persoon, van de eer en de goede naam), B (gezinssamenstelling), C (het inkomen van de ouders in relatie tot de teruggevorderde kinderopvangtoeslag) en E (de stressvolle jaren vanaf de eerste negatieve kinderopvangtoeslagbeschikking). In het bestreden besluit 2 is aan de hand van die bouwstenen toegelicht hoe tot het toegekende voorschotbedrag is gekomen en waarom bouwsteen D niet is meegenomen in de berekening. Op basis van de bouwstenen A, B, C en D is verweerder uitgekomen op een immateriële schadevergoeding van minimaal
€ 27.000. Verweerder heeft hierop in mindering gebracht de vergoeding van € 11.000 die eiseres eerder heeft ontvangen voor de immateriële schade, evenals de o/gs-tegemoetkoming van € 9.236.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende toegelicht hoe hij tot het voorschotbedrag van € 6.764 is gekomen en waarom hij geen ruimte ziet om een hoger voorschot te verstrekken. Verweerder heeft uitgelegd dat hij, zonder het advies van de CWS, de door eiseres aangedragen materiële schadeposten niet kan beoordelen en dat om die reden de gestelde materiële schade van eiseres niet is betrokken bij het bepalen van de hoogte van het voorschot. De CWS zal daar te zijner tijd een advies over uitbrengen. De rechtbank acht verweerders toelichting in dit verband toereikend. De rechtbank ziet in de door eiseres overgelegde stukken en in hetgeen zij heeft aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten om verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een hoger voorschot. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aanspraak kan maken op een immateriële schadevergoeding die hoger is dan het minimale bedrag van € 27.000.
11. Van schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-
ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.
2.
3.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, 3, p. 43.