In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Oezbeekse man geboren in 1966, had op 17 september 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Hij stelde dat hij in Oezbekistan werd bedreigd door een voormalige zakenpartner, die zijn banketfabriek had geconfisqueerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig waren, maar dat zijn vrees voor vervolging bij terugkeer niet aannemelijk was. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd en was eerder teruggekeerd naar Oezbekistan, wat zijn vrees ondermijnde. De rechtbank concludeerde dat eiser de aanvraag had ingediend om zijn uitzetting te verijdelen, aangezien hij niet onmiddellijk asiel had aangevraagd na zijn aankomst in Nederland in 2021. De rechtbank verwierp ook de beroepsgrond van eiser dat de gehoren onzorgvuldig waren afgenomen door het gebruik van een Russische tolk, omdat dit niet voldoende was om de onzorgvuldigheid te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.