ECLI:NL:RBDHA:2024:20932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
C/09/653849 / FA RK 23-6747
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Frans recht op het huwelijksvermogensregime en de afwikkeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2024 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen een man en een vrouw, waarbij het huwelijksvermogensregime van toepassing is op basis van Frans recht. De rechtbank heeft vragen gesteld aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) over de toepassing van Frans recht met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, waaronder de vraag of een goed dat door één echtgenoot is gefinancierd, maar op naam van beide echtgenoten staat, buiten de gemeenschap valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste gewone verblijfplaats van partijen na hun huwelijk in Frankrijk was, waardoor het Franse recht van toepassing is. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen beoordeeld, waaronder de inboedel, een woning in Frankrijk, een aandeel in een VOF, bankrekeningen en auto’s. De rechtbank heeft de partijen verzocht om gezamenlijk de auto’s te laten taxeren en heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van een schenking van een woning in Italië. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden in afwachting van het rapport van het IJI, dat uiterlijk op 31 maart 2025 moet worden ingediend.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummers: FA RK 23-6747 (echtscheiding) / FA RK 24-3880 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/653849 (echtscheiding) / C/09/667217 (verdeling)
Datum beschikking: 12 december 2024

Scheiding

Beschikking op het op 14 september 2023 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. I.W. van Osch te Kwintsheul (voorheen: Mr S.C. Meijler).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. F.G.T. Meershoek te Den Haag (voorheen Mr P.C. Burger).

Procedure

Bij beschikking van 10 oktober 2024 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, zijn voorzieningen getroffen ten aanzien van de kinderen van partijen en onderhoudsbijdragen, en zijn partijen doorverwezen naar het Kenniscentrum Kind en Scheiding voor ouderschapsbemiddeling. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime is pro forma aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- het bericht van 1 november 2024 van de zijde van de man;
- het bericht van 1 november 2024 van de zijde van de vrouw.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft alles wat in de vorige beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Blijkens voormelde berichten van 1 november 2024 zijn partijen er niet in geslaagd om overeenstemming te bereiken over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. Gelet hierop zal de rechtbank in het navolgende de verzoeken van partijen dienaangaande beoordelen.
Rechtsmacht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de verzoeken tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Toepasselijk recht
Aangezien partijen op [huwelijksdag] 2015 zijn getrouwd, moet de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen door de Nederlandse rechter worden beantwoord aan de hand van de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HVV 1978). Partijen hebben geen (geldige) rechtskeuze gedaan voor of tijdens het huwelijk. Op grond van artikel 4, eerste lid, HHV 1978 wordt het huwelijksvermogensregime daarom beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hebben gevestigd (geen van de in artikel 4, tweede lid, HVV 1978 genoemde uitzonderingen doet zich voor).
Partijen twisten over de vraag waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk
hebben gevestigd. Volgens de man was dat in Frankrijk en volgens de vrouw in Texas, Verenigde Staten van Amerika.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het begrip ‘eerste gewone verblijfplaats’ verwijst naar een conflictenrechtelijk woonplaatsbegrip. Het conflictenrechtelijk woonplaatsbegrip is een feitelijk begrip. Van belang is in het bijzonder waar iemand feitelijk verblijft, maar ook hoe duurzaam dat verblijf is en met welke intentie daar wordt verbleven. Als uitgangspunt geldt dat de eerste gewone verblijfplaats direct na de huwelijkssluiting wordt gevestigd. Bij de toepassing van de verdragsregeling is dat echter niet noodzakelijk. In de Nederlandse rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat er enige tijd mag zijn gelegen tussen de datum van huwelijkssluiting en het moment waarop de echtgenoten een eerste huwelijksdomicilie vestigen. Aanbevolen is daarbij een termijn van maximaal 6 maanden na huwelijkssluiting te hanteren.
Partijen zijn in Frankrijk geboren en opgegroeid en hebben daar vóór hun huwelijk altijd gewoond. Op [huwelijksdag] 2015 zijn zij in Frankrijk getrouwd. Zij hebben daar nog tot eind oktober 2015 gewoond en zijn toen voor het werk van de man verhuisd naar Texas.
De verhuizing naar Texas heeft van meet af aan een tijdelijk karakter gehad. Dit blijkt ook uit het feit dat partijen in augustus 2015, dus kort voor de verhuizing naar Texas, een woning hebben gekocht in [plaats] , Frankrijk. De man heeft op de zitting verklaard dat partijen deze woning hebben gekocht omdat zij een plek wilden hebben waar zij naar terug konden keren na hun verblijf in Texas. De broer van de man woonde in de omgeving van [plaats] en partijen vonden het daar leuk. De vrouw heeft dit bevestigd. Na hun verblijf in Texas zijn partijen in juli 2017 ook daadwerkelijk teruggekeerd naar Frankrijk en in [plaats] gaan wonen. Pas in september 2019 zijn partijen naar Nederland verhuisd.
Gelet op het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting hebben gevestigd in Frankrijk waar zij een duurzaam bestaan wilden opbouwen. De verhuizing naar Texas binnen zes maanden na de huwelijkssluiting maakt dat niet anders, omdat partijen de intentie hadden daar slechts tijdelijk te verblijven. Op het huwelijksvermogensregime van partijen is dan ook Frans recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
Tussen partijen geldt het wettelijke regime van de communauté réduite aux acquêts, zijnde een gemeenschap van aanwinsten onder bezwarende titel. Kenmerkend voor dit regime is (in grote lijnen) het volgende. Goederen die partijen bij het huwelijk aanbrengen of tijdens het huwelijk krijgen krachtens erfrecht of schenking, tenzij anders bedongen (artikel 1405 Code Civil), blijven privé, net als goederen die van nature privé zijn (artikel 1404 Code Civil). Gemeenschappelijk zijn goederen die tijdens het huwelijk worden verkregen – gezamenlijk of afzonderlijk – met inkomen uit arbeid of met gelden gespaard uit de opbrengsten uit privégoederen, of die zelf zijn gemaakt of tot stand gebracht (artikel 1401 Code Civil). Uitgangspunt daarbij is de aanzuigende werking van de gemeenschap; een roerend of onroerend goed dat tijdens het huwelijk wordt verkregen, wordt vermoed gemeenschappelijk te zijn (artikel 1402 Code Civil), zodat de echtgenoot die zich beroept op het tegendeel hiervoor de bewijslast draagt.
Bestanddelen communauté
Door partijen zijn de volgende (mogelijke) bestanddelen van de communauté naar voren gebracht:
de inboedel;
de woning in [plaats] , Frankrijk;
het aandeel van de vrouw in [bedrijfsnaam] VOF;
de bankrekeningen;
de auto’s;
het aandeel van de vrouw in een woning in Italië.
De rechtbank beoordeelt hierna de vraag of de genoemde bestanddelen tot de communauté behoren alsmede de vorderingen over en weer die samenhangen met deze bestanddelen.
Ad 1. De inboedel
Nu partijen op de zitting zijn overeengekomen dat zij de inboedel in onderling overleg met gesloten beurzen zullen verdelen, behoeft ten aanzien van de inboedel geen beslissing meer te worden genomen.
Ad 2. De woning in [plaats] , Frankrijk
De woning in [plaats] staat op naam van beide partijen en is verkregen na de huwelijksdatum. De koopprijs bedroeg € 250.000,- en de kosten voor de overdracht bedroegen circa € 15.000,-. Door de vrouw is erkend dat de woning volledig is gefinancierd met een door de man in 2011 (derhalve vóór het huwelijk) ontvangen ontslagvergoeding van in totaal € 236.501,04 netto, aangevuld met privévermogen van de man (ongeveer € 15.000) en door de man geleende bedragen van zijn vader en broer (ongeveer € 20.000).
Op de zitting heeft de rechtbank begrepen dat partijen inmiddels beiden van mening zijn dat de woning in [plaats] moet worden verkocht. Daarmee heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoeken tot uitsluitend gebruik van de woning en tot onverdeeld laten van de woning en zullen deze bij eindbeschikking worden afgewezen. Partijen zijn het er niet over eens hoe de verkoopopbrengst moet worden verdeeld.
Namens de man is op de zitting echter betoogd dat de woning niet tot de communauté behoort, omdat de woning volledig door hem is gefinancierd met privévermogen. De man heeft voorts betoogd, althans zo begrijpt de rechtbank, dat ook als de woning wel tot de communauté behoort, hem de volledige verkoopopbrengst, althans in ieder geval meer dan de helft daarvan, toekomt bij wijze van vergoeding. De vrouw meent dat de woning tot de communauté behoort en zij ook recht heeft op (een deel van) de verkoopopbrengst.
De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht over het Franse recht om de hierop betrekking hebbende verzoeken te beoordelen.
Zij ziet daarom aanleiding het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) te benaderen om onderzoek te verrichten ter beantwoording van onder meer de volgende vragen:
- Kent het Franse recht de mogelijkheid dat een op naam van beide partijen staand goed dat tijdens het huwelijk is verkregen, maar volledig door één van de echtgenoten is gefinancierd, buiten de communauté valt?
- Kan naar Frans recht een vordering op de andere echtgenoot dan wel de communauté ontstaan wanneer een gezamenlijk goed (deels) is gefinancierd met privévermogen van een echtgenoot?
Zo ja,
- maakt het verschil of het goed volledig dan wel deels is gefinancierd met privévermogen?
- maakt het verschil of het geïnvesteerde bedrag afkomstig is uit privé-vermogen of uit een geldlening uitsluitend op naam van één echtgenoot? En speelt de wijze waarop deze geldlening is afgelost daarbij een rol?
- betreft dat dan een vordering op de andere echtgenoot of op de communauté?
- ontstaat daarmee een vordering ter hoogte van de waarde van de investering of ter hoogte van de waarde van het goed (vergelijkbaar met de Nederlandse nominaliteits- of beleggingsleer)?
- per wanneer ontstaat een dergelijke vordering en is deze opeisbaar?
De vrouw heeft nog aangevoerd dat er tussen partijen moet worden verrekend omdat partijen in de periode juli 2008 tot juli 2015 gratis hebben gewoond in een woning van de ouders van de vrouw. Het verschafte woongenot en de daarmee bespaarde kosten zouden moeten worden beschouwd als een voorschot op de erfenis van de ouders van de vrouw en zouden ervoor hebben gezorgd dat de ontslagvergoeding van de man in tact is gebleven. De man heeft het voorgaande betwist.
De rechtbank begrijpt het betoog van de vrouw aldus dat zij vóór het huwelijk via de beschreven constructie meer heeft bijgedragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding dan de man of dan zij had moeten bijdragen. De man heeft hierdoor kunnen sparen en daarom zou zij nu een vordering op de man hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw de door haar gestelde vordering onvoldoende gesubstantieerd. Zij heeft zich namelijk op geen enkele wijze uitgelaten over de verhouding waarin partijen ten tijde van hun niet-huwelijkse samenleving volgens een samenlevingsovereenkomst, dan wel op andere gronden, dienden bij te dragen in hun gezamenlijke kosten. Nu de man hier bovendien niet weersproken tegenover heeft gesteld dat hij niet alleen alle overige uitgaven van partijen heeft voldaan, maar ook nagenoeg alle kosten van de zus van de vrouw en haar vriend die bij hen inwoonden alsmede de onderhoudskosten van het huis, zal de rechtbank de vordering van de vrouw bij eindbeschikking afwijzen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het IJI op dit punt nadere vragen te stellen.
Ad 3. Het aandeel van de vrouw in [bedrijfsnaam] VOF
Per 1 oktober 2022 is de vrouw samen met een zakenpartner de onderneming [bedrijfsnaam] VOF gestart (dit betreft een bakkerij met winkel). Zij heeft hierbij € 10.000,- ingebracht. Naar de rechtbank heeft begrepen, is afgesproken dat de vrouw en haar medevennoot ieder voor de helft delen in de winst en het verlies van de VOF. De feitelijke activiteiten van [bedrijfsnaam] VOF zijn volgens de vrouw vóór de zomer van 2024 geëindigd. Gesteld noch gebleken is dat de VOF is ontbonden en vereffend.
De man heeft in de stukken en op de zitting aangegeven dat het door de vrouw ingebrachte bedrag van € 10.000,- afkomstig is uit zijn privévermogen. Hij is van mening dat de vrouw dit bedrag aan hem dient te vergoeden. De vrouw heeft het voorgaande weersproken omdat de investering is gelopen via een en/of-rekening van partijen.
In het overzicht van de verzoeken van de man is geen afzonderlijk verzoek opgenomen om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.000,-. Aangezien deze kwestie wel onderdeel is geweest van het debat tussen partijen en de rechtbank hierover op de zitting ook een voorlopig oordeel heeft gegeven, begrijpt de rechtbank dat de man verzoekt te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 10.000,- aan hem moet vergoeden vanwege de investering met privévermogen in [bedrijfsnaam] VOF.
De rechtbank stelt vast dat het aandeel in [bedrijfsnaam] VOF behoort tot de communauté, nu dit tijdens het huwelijk van partijen is verkregen. De vraag die voorligt is dan ook of de man, indien komt vast te staan dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in een gemeenschapsgoed, naar Frans recht aanspraak kan maken op vergoeding van die investering, en zo ja hoe de hoogte van de vergoeding moet worden bepaald.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een investering met privévermogen van de man. Daartoe overweegt zij dat uit de stukken blijkt dat de man op 31 oktober 2022 van zijn privérekening bij [bankinstelling] een bedrag van € 74.566,89 heeft overgeschreven naar een en/of-rekening van partijen bij de ABN AMRO Bank. Op 9 november 2022 is van de betreffende en/of-rekening een bedrag van € 10.000,- overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijfsnaam] VOF. Gelet op de korte periode tussen de overboeking van de privérekening van de man bij [bankinstelling] naar de en/of-rekening en de overboeking van de en/of-rekening naar de bankrekening van [bedrijfsnaam] VOF, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat het in de VOF ingebrachte bedrag van € 10.000,- afkomstig is uit het privévermogen van de man.
De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht over de inhoud van het Franse recht waar het de vraag betreft of de man aanspraak kan maken op vergoeding en zo ja, hoe de hoogte van die vergoeding moet worden bepaald.
De rechtbank zal daarom het IJI vragen om in aanvulling op de reeds hiervoor genoemde vragen nader onderzoek te verrichten ter beantwoording van de volgende vragen:
- Ontstaat er naar Frans recht een vordering op de andere echtgenoot dan wel de communauté indien een echtgenoot met privévermogen investeert in een gezamenlijk goed?
Zo ja,
- betreft dat dan een vordering op de andere echtgenoot of op de communauté?
- ontstaat daarmee een vordering ter hoogte van de waarde van de investering of een vordering ter hoogte van de waarde van de investering plus/minus een evenredig deel van de waardestijging/waardedaling die het gezamenlijke goed heeft ondergaan (nominaliteits- of beleggingsleer)?
- per wanneer ontstaat een dergelijke vordering en is deze opeisbaar?
De rechtbank zal bij eindbeschikking bepalen dat het aandeel in [bedrijfsnaam] VOF wordt toegedeeld aan de vrouw. Aangezien het aandeel in [bedrijfsnaam] VOF behoort tot de communauté heeft de man recht op de helft van de waarde daarvan. Volgens de man is er sprake van een substantiële waarde, onder meer vanwege de aanwezigheid van goodwill. De vrouw heeft dit weersproken. Zij heeft er onder meer op gewezen dat haar medevennoot (de bakker) ook zijn werkzaamheden voor de onderneming heeft beëindigd. De bakkerij is al vóór de zomer van 2024 gesloten en daarmee is de eventuele goodwill verdampt. De rechtbank ziet gelet op de toelichting van de vrouw geen aanleiding om conform het verzoek van de man een accountant te benoemen teneinde de waarde van het aandeel van de vrouw in [bedrijfsnaam] VOF vast te stellen. Zij zal bij eindbeschikking bepalen dat de waarde van het aandeel van de vrouw in [bedrijfsnaam] VOF moet worden vastgesteld op het moment dat de vrouw met haar medevennoot afspraken heeft gemaakt in het kader van de ontbinding en vereffening van de VOF. Daartoe dient de vrouw te zijner tijd alle beschikbare financiële informatie aan de man te verstrekken. De vrouw dient de helft van de waarde van haar aandeel in [bedrijfsnaam] VOF aan de man te voldoen, rekening houdend met de nog na beantwoording door het IJI van voorgaande vragen te nemen beslissing van de rechtbank ten aanzien van het vergoedingsrecht van de man van zijn inbreng uit privé-vermogen.
Ad 4. De bankrekeningen
Partijen zijn het erover eens dat de gezamenlijke bankrekeningen zullen worden opgeheven, waarbij het saldo tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld. Zij zijn het er voorts over eens dat de voor de peildatum en
na de huwelijksdatum geopendebankrekeningen op naam van de man aan de man zullen worden toegedeeld, onder verrekening van de helft van de saldi per 14 september 2023 (datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding) met de vrouw, en dat de voor de peildatum en
na de huwelijksdatum geopendebankrekeningen op naam van de vrouw aan de vrouw zullen worden toegedeeld, onder verrekening van de helft van de saldi per 14 september 2023 met de man. De rechtbank zal overeenkomstig het voorgaande beslissen. Niet weersproken is dat de saldi van de bankrekeningen geopend vóór de huwelijksdatum (waaronder het saldo van de rekening bij [bankinstelling] met rekeningnummer [bankrekening] ) privé zijn van de persoon op wiens naam de rekening staat.
Partijen hebben voorts ieder verzoeken gericht met betrekking tot gelden die de kinderen zouden toekomen.
De man stelt dat [naam 1] en [naam 2] ieder een rekening hebben bij Societé Générale ( [naam 1] eindigend op [nummer 1] – saldo per 06/11/2023 € 6.038,10 en [naam 2] eindigend op [nummer 2] – saldo per 06/11/2023 € 4.225,84). Hij vraagt te bepalen dat deze rekeningen worden opgeheven met verdeling van het saldo bij helfte, waarna partijen ieder zelf voor alle drie de kinderen een spaarrekening openen waarop voor ieder kind een even groot bedrag wordt gestort. Op die manier krijgt ook [naam 3] een spaartegoed. De man heeft daarbij nog opgemerkt dat het saldo van een andere bankrekening van [naam 1] , bij ABN AMRO (eindigend op [nummer 3] ) aan [naam 1] toekomt zonder verdeling van het saldo.
De vrouw stelt onder overlegging van een verklaring van haar ouders d.d. 28 december 2023 dat de man in juli 2016 € 18.000 contant (
en espèce) heeft ontvangen van de ouders van de vrouw en dat het de bedoeling was dat de man hiervan voor ieder kleinkind € 6.000 op een rekening zou storten. Zij vraagt te bepalen dat de man aantoont dat hij bankrekeningen voor de kinderen heeft geopend waar dit bedrag op staat en zo nodig hem te veroordelen de saldi van hun rekeningen met dit bedrag aan te vullen.
De vrouw heeft de juistheid van wat de man stelt erkend. Zij voert aan dat het geld op de rekeningen bij Societé General afkomstig is van haar ouders en zij gaat niet akkoord met wat de man verzoekt. Zij verwijst daarvoor naar wat zij heeft aangevoerd in het kader van haar verzoek met betrekking tot het voor de kinderen bedoelde bedrag dat haar ouders zouden hebben overgemaakt.
De man heeft de juistheid van de verklaring van de ouders van de vrouw weersproken. Hij voert aan dat de ouders van de vrouw haar veel contant geld hebben gegeven tijdens de vakanties in Frankrijk in de periode dat het gezin in de VS woonde. De vrouw zou de man toen hebben verzocht wat geld op de bankrekeningen van de kinderen te storten. Dat heeft de man gedaan, maar [naam 3] had op dat moment geen rekening. Voorts wijst de man erop dat beide partijen toegang hebben tot de twee rekeningen bij Société Générale en dat de papieren afschriften worden gestuurd naar het adres van de woning in Andernos.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat partijen het erover eens zijn dat de ouders van de vrouw contant geld hebben gegeven voor [naam 1] , [naam 2] én [naam 3] en dat een deel van dat geld (in de optiek van de vrouw) dan wel het beschikbare geld (in de optiek van de man) op de door de man genoemde rekeningen ten name van [naam 1] en [naam 2] is gestort, omdat [naam 3] nog geen eigen rekening had. De verzoeken van partijen hangen derhalve samen.
Gelet op de stellingen van partijen, namelijk dat het gekregen geld van de ouders van de vrouw voor de drie kleinkinderen was bedoeld en dit kennelijk alleen op rekeningen ten name van [naam 1] en [naam 2] is gestort, is het verzoek van de man bij eindbeschikking toewijsbaar. Weliswaar behoren gelden van kinderen niet tot de communauté, maar de ouders kunnen als wettelijk vertegenwoordigers van de kinderen de rekeningen mede beheren en in die hoedanigheid ervoor zorgen dat iedere dochter bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd de beschikking krijgt over het saldo dat haar toekomt.
De rechtbank begrijpt dat de vrouw haar verzoek doet in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen. De vrouw heeft ter onderbouwing van dat verzoek een verklaring overgelegd van haar ouders die door de man gemotiveerd is weersproken. De verklaring is meer dan 7 jaar na de gestelde gebeurtenissen gedateerd en in algemene bewoordingen opgesteld, zonder details te geven over de exacte datum, de wijze waarop en de voorwaarden waaronder het bedrag van € 18.000 aan de man beschikbaar is gesteld. De rechtbank acht deze verklaring daarom onvoldoende. Het is daarmee aan de vrouw om aan te tonen wanneer, hoe en onder welke voorwaarden het meerdere van het huidige totale saldo (tot een bedrag van € 18.000) aan de man ter beschikking is gesteld ten behoeve van de kinderen. De vrouw heeft echter niet aangegeven dat zij dat kan bewijzen en welke middelen zij daartoe heeft. De rechtbank zal dit verzoek daarom bij eindbeschikking afwijzen.
Ad 5. De auto’s
Partijen hebben samen twee auto’s (een auto van het merk Seat en een auto van het merk Citroën). Op dit moment heeft de vrouw de beschikking over beide auto’s. De rechtbank zal bepalen dat partijen gezamenlijk opdracht moeten geven om deze auto’s te laten taxeren tegen de datum van deze beschikking. De vrouw dient de rechtbank daarna te berichten of zij één of beide auto’s tegen vergoeding aan de man van de helft van de taxatiewaarde toegedeeld wil krijgen. Als de vrouw de auto’s niet toegedeeld kan of wil krijgen, zal de rechtbank bepalen dat de auto’s moeten worden verkocht en de verkoopopbrengst dient te worden gedeeld.
Ad 6. Het aandeel van de vrouw in een woning in Italië
De vrouw stelt zonder nadere onderbouwing dat zij en haar zus(sen) in 2016/2017 van haar ouders een woning in Italië geschonken hebben gekregen. Indien het daadwerkelijk een schenking betreft, valt het aandeel in de woning in Italië op grond van artikel 1405 Code Civil buiten de communauté. De man heeft dit bij gebrek aan concrete informatie weersproken en de vrouw heeft haar stelling niet onderbouwd. De rechtbank stelt daarom de vrouw in de gelegenheid om door middel van stukken aan te tonen dat het een schenking betreft. De man krijgt vervolgens de gelegenheid om op de stukken van de vrouw te reageren.
Overige vorderingen/verzoeken
Vordering in verband met erfenis van de moeder van de man
De man heeft aangevoerd dat hij tijdens het huwelijk een erfenis van
£ 71.667,00 van zijn moeder heeft ontvangen. Dit bedrag is gestort op de privérekening van de man bij [bankinstelling] . Eind januari 2024 stond er nog £ 18.407,10 op deze rekening. Het saldo op de privérekening van de man is dan ook afgenomen met ten minste
£ 53.259,90 welk bedrag volgens hem is aangewend voor gezamenlijke uitgaven, de rechtbank begrijpt: kosten van de huishouding, waar de man niet gehouden was om de kosten van de huishouding uit privé vermogen te voldoen. Volgens de man zijn er vanaf zijn privérekening enkel bedragen gestort op de en/of-rekening van partijen. Daarom verzoekt hij de vrouw te veroordelen om de helft van het bedrag van £ 53.259,90, zijnde £ 26.629,95 ofwel € 31.157,-, aan hem te vergoeden.
De rechtbank stelt voorop dat het bedrag van € 10.000,- dat vanuit het privévermogen van de man is ingebracht in [bedrijfsnaam] VOF is begrepen in het bedrag van £ 53,259.90. Het geschil is daarmee beperkt tot de vraag of de man recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 31.157,- minus € 5.000,- (de helft van voormeld bedrag van € 10.000,-), zijnde
€ 26.157,-.
De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht over de inhoud van het Franse recht waar het de vraag betreft of de man aanspraak kan maken op een vergoeding indien privé vermogen is aangewend voor de voldoening van de kosten van de huishouding.
De rechtbank zal daarom het IJI vragen om in aanvulling op de reeds hiervoor genoemde vragen nader onderzoek te verrichten ter beantwoording van de volgende vragen:
- Ontstaat er naar Frans recht een vordering op de andere echtgenoot dan wel de communauté indien tijdens het huwelijk privévermogen wordt aangewend voor het betalen van kosten van de huishouding?
Zo ja, aan welke voorwaarden moet er worden voldaan om een dergelijke vordering naar Frans recht te kunnen toewijzen?
Pensioen
Partijen zijn het erover eens dat het door de man in Nederland opgebouwde pensioen moet worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (Wet VPS). Het verzoek van de vrouw om voor recht verklaren dat de Wet VPS van toepassing is op de door de man in Nederland opgebouwde rechten op ouderdomspensioen zal dan ook bij eindbeschikking worden toegewezen, voor zover partijen daar nog belang bij hebben. Voor zover het verzoek van de vrouw ziet op buiten Nederland opgebouwde pensioen, heeft zij dit op de zitting ingetrokken.
Vergoeding verzekering kapotte autoruit
De vrouw heeft de voorruit van één van de auto’s van partijen laten vervangen omdat deze kapot was. De kosten hiervan bedroegen € 2.151,06. De vrouw heeft de kosten voldaan en geclaimd bij de verzekeraar. De verzekeraar heeft vervolgens een bedrag van € 2.151,06 overgemaakt op een rekening van de man. Aangezien de man weigert dit bedrag over te maken aan de vrouw, verzoekt de vrouw te bepalen dat de man binnen een week na de door de rechtbank te wijzen beschikking gehouden is het door hem ontvangen bedrag van de verzekeraar, te weten een bedrag van € 2.151,06, terug te storten op een door de vrouw aan te wijzen bankrekeningnummer. De man is het niet eens met het verzoek van de vrouw. Hij heeft aangegeven dat hij de verzekeringspenningen heeft gebruik voor de voldoening van andere kosten waarin de vrouw had moeten bijdragen.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw bij eindbeschikking toewijzen. Daartoe overweegt zij dat er in deze zaak geen grondslag is voor verrekening omdat de verzekeringsuitkering voortvloeit uit een andere rechtsverhouding dan de kosten van de huishouding.
Aanhouding zaak
Het IJI zal ten behoeve van het onderzoek deze beschikking toegezonden krijgen. De rechtbank verzoekt het IJI voor 31 maart 2025 verslag te doen van de bevindingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, jurisprudentie en eventuele literatuur.
De rechtbank zal de behandeling van deze zaak in afwachting van de rapportage van het IJI pro forma aanhouden. Na ontvangst van de rapportage van het IJI zal de rechtbank een afschrift aan partijen zenden. Partijen krijgen vervolgens een termijn van vier weken om schriftelijk te reageren op de rapportage, aan te geven wat dit betekent voor de nog voorliggende verzoeken en zich uit te laten over de voortgang van de procedure. Omdat niet kan worden uitgesloten dat het IJI meer tijd nodig heeft voor de beantwoording van de vragen, zal de rechtbank de termijn voor de reactie van partijen niet vastleggen op een exacte datum.

Beslissing

De rechtbank:
*
bepaalt dat partijen gezamenlijk opdracht dienen te geven om de hiervoor onder 5 genoemde auto’s te laten taxeren tegen de datum van deze beschikking en deze taxaties
uiterlijk 31 maart 2025over te leggen aan de rechtbank, waarbij de vrouw de rechtbank dient te berichten of zij één of beide auto’s toegedeeld wenst te krijgen;
*
bepaalt dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om
uiterlijk 31 maart 2025stukken met toelichting over te leggen (met een afschrift daarvan aan de wederpartij) waaruit blijkt dat zij en haar zus in 2016/2017 van haar ouders een woning in Italië geschonken hebben gekregen en dat de man in de gelegenheid wordt gesteld om zijn reactie op die stukken
uiterlijk 1 mei 2025aan de rechtbank te doen toekomen (met een afschrift van die reactie aan de wederpartij);
*
verzoekt het Internationaal Juridisch Instituut een onderzoek te verrichten naar de vragen zoals weergegeven in de beschikking en daarover te rapporteren,
uiterlijk 31 maart 2025;
bepaalt dat de rechtbank het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut na ontvangst zal doorsturen naar partijen; na ontvangst van dit rapport krijgen partijen gelegenheid om
binnen 4 wekenop dit rapport te reageren en daarbij aan te geven wat dit betekent voor de nog voorliggende verzoeken en de voortgang van de procedure;
*
houdt iedere verdere beslissing aan tot1 mei 2025 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Brakel, C. Witteman en M.E. Visser, rechters, bijgestaan door mr. C.P.E. van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 12 december 2024.