ECLI:NL:RBDHA:2024:20858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
NL24.29124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij minderjarige Nederlandse kinderen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse kinderen. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 13 maart 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 26 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag om de afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en is van oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten.

De rechtbank concludeert dat de minister in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom het besluit niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Het beroep is ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29124
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse kinderen.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 13 maart 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 26 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag om de afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU [3] en het arrest van het Hof van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez [4] . Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank is van oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het arrest Chavez-Vilchez
5. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen.
6. In het arrest heeft het HvJEU onder meer overwogen (punt 70) dat moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest [5] , waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, tweede lid, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind.
7. De minister heeft hieraan in zijn beleid nadere invulling gegeven. Paragraaf B10/2.2 van de Vc [6] vermeldt dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw [7] als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
(…);
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
8. In het bestreden besluit is overwogen dat eiser heeft aangetoond dat hij inmiddels aan voorwaarde b voldoet. Ter zitting heeft de gemachtigde van minister toegelicht dat eiser niet langer wordt tegengeworpen dat hij zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat daarmee ook de tegenwerping dat eiser niet voldoet aan voorwaarde a is komen te vervallen. Wel heeft de minister het standpunt gehandhaafd dat eiser niet voldoet aan voorwaarde c en d. Dit is volgens de minister reeds voldoende om de aanvraag af te wijzen.
8.1.
In de gronden van beroep is door eiser niet betwist dat hij een verblijfsrecht in Duitsland heeft en dat zijn kinderen de EU dus niet hoeven te verlaten in het geval aan hem geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. De minister heeft dus terecht overwogen dat eiser niet voldoet aan voorwaarde d en zij heeft het niet voldoen aan die voorwaarde dan ook terecht aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Omdat aan alle voorwaarden genoemd in B10/2.2 van de Vc 2000 moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor afgifte van het door eiser gevraagde document, heeft de minister de aanvraag alleen al om die reden terecht afgewezen. De beroepsgrond dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat eiser slechts marginale zorgtaken zou hebben, en hij om die reden niet zou voldoen aan voorwaarde c, hoeft daarom geen bespreking.
Familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [8]
9. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom het besluit niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In de gronden van beroep is dit standpunt van de minister door eiser niet gemotiveerd betwist. Dat – zoals ter zitting is betoogd – het voor eisers gezin makkelijker zou zijn om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen vanwege de medische problemen van de kinderen en hun behandeling in Nederland, betekent niet dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zaak NL24.30856
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017, C-133/15.
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Vreemdelingencirculaire 2000
7.Vreemdelingenwet 2000
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.