In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Marokkaanse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en was ingesteld omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht van eiser naar Slovenië, waar zijn asielverzoek behandeld zou worden. Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 27 november 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring had opgelegd. Tijdens de zitting op 6 december 2024, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en de beroepsgronden van eiser besproken.
De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het feit dat eiser zich niet aan de vreemdelingenwetgeving had gehouden en geen medewerking verleende aan zijn overdracht. De rechtbank concludeerde dat er zicht was op een overdracht binnen een redelijke termijn, en dat de minister voldoende voortvarend handelde in de voorbereiding van deze overdracht. Eiser had betoogd dat hij niet kon worden overgedragen vanwege medische redenen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende had betrokken bij de beslissing. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.