ECLI:NL:RBDHA:2024:20796

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
AWB 23/14960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrecht betreffende beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een vreemdeling

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker behandeld. De verzoeker, geboren in 1967 en van Portugese nationaliteit, heeft sinds 1988 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Echter, op 27 november 2023 heeft de minister van Asiel en Migratie zijn verblijfsrecht beëindigd, hem een terugkeerbesluit opgelegd en hem ongewenst verklaard. Dit besluit is aangevuld met een intrekking van de verblijfsvergunning op 17 januari 2024. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening totdat er op het bezwaar is beslist.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 september 2024 behandeld, waarbij de verzoeker en zijn partner aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, maar dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter concludeert dat de minister terecht heeft gesteld dat het gedrag van de verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, gezien zijn strafrechtelijk verleden met meer dan 184 maanden gevangenisstraf voor 48 misdrijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet worden opgeschort. De verzoeker krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/14960

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Luscuere),
en
de minister van Asiel en Migratie,
voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Y. van der Lei).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
1.1.
Met het bestreden besluit van 27 november 2023 heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker beëindigd, hem een terugkeerbesluit opgelegd en hem ongewenst verklaard. Met het aanvullende besluit van 17 januari 2024 heeft verweerder de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen tot op het bezwaar is beslist.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de partner van verzoeker, mr. S. Benali als waarnemer voor de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1967 en heeft de Portugese nationaliteit. Hij is sinds 22 november 1988 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft het verblijfsrecht van verzoeker beëindigd, omdat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving [1] en omdat er aan de zogenoemde “glijdende schaal” [2] wordt voldaan. Ook heeft hij aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd en hem ongewenst verklaard. In het aanvullend besluit heeft verweerder ook de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken.
Wat vindt verzoeker?
3. Verzoeker voert – kort gezegd – het volgende aan. Vanwege het ingrijpende karakter van verweerders beslissing heeft verzoeker spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zonder de schorsende werking dient verzoeker Nederland te verlaten, kan hij worden uitgezet en heeft hij niet de mogelijkheid zijn bezwaarprocedure hier af te wachten. Verzoeker heeft wegens zijn verslavingsproblematiek ook baat bij het sociale vangnet in Nederland en bij zijn inkomen uit de Participatiewet. Door de opname in het Schengeninformatiesysteem zal hij geweigerd worden aan de grenzen van Schengenlanden, waardoor hij een toekomst als dakloze tegemoet gaat. Verder heeft het bezwaar redelijke kans van slagen, nu het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Verzoeker vindt dat hij van rechtswege duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd, aangezien hij al meer dan tien jaar in Nederland verblijft. Verweerder had daarom moeten beoordelen of verzoeker om dwingende redenen van openbare veiligheid verwijderd kon worden. Verweerder heeft de aard en de ernst van de strafbare feiten niet betrokken en geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Ook heeft verweerder ten onrechte geen belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM [3] .
4. Als voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Als hieraan wordt voldaan, toetst de voorzieningenrechter of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6. Niet in geschil is dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. De voorzieningenrechter gaat daar dan ook van uit.
6.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe lang verzoeker al in Nederland verblijft. Verweerder is uitgegaan van de inschrijving van verzoeker in de basisregistratie personen (BRP) op 2 december 1988. Verzoeker stelt dat hij sinds zijn vijfde levensjaar en dus sinds 1973 al in Nederland verblijft, maar heeft dit niet aangetoond of met stukken onderbouwd. De voorzieningenrechter houdt dit voor nu in het midden en gaat in ieder geval uit van een verblijf langer dan tien jaar in Nederland.
6.2.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 16 januari 2014 [4] blijkt dat in de gevangenis doorgebrachte perioden niet worden meegeteld als legaal verblijf voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht in een gastland van de Europese Unie. Het Hof heeft zijn oordeel gemotiveerd door te overwegen dat de voorwaarde van ononderbroken verblijf een integratieverplichting inhoudt en dat de oplegging van een gevangenisstraf door de nationale rechter aantoont dat de betrokkene niet de waarden eerbiedigt die door de samenleving van het gastland in het nationale strafrecht tot uiting zijn gebracht. In de door het Hof gevolgde conclusie van de advocaat-generaal van 3 oktober 2013 [5] is verder toegelicht dat tijdelijk vertrek naar het buitenland op zich niet afdoet aan de wil om in de samenleving van het gastland te integreren en daarmee sterke banden aan te knopen, terwijl laakbaar gedrag dat een gevangenisstraf in het gastland rechtvaardigt, blijk geeft van onwil om in de samenleving van het gastland te integreren. De hoogste bestuursrechter heeft dit bevestigd in de uitspraak van 31 juli 2024 [6] .
6.3.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker door de vele in de gevangenis doorgebrachte perioden niet vijf of tien jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Het beroep van verzoeker op de uitspraak van het Hof van 23 november 2010 [7] kan gelet op het bovenstaande niet slagen.
7. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden en voldoende heeft gemotiveerd dat het gedrag van verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
7.1.
Verzoeker is sinds zijn eerste misdrijf in 1990 in totaal veroordeeld tot meer dan 184 maanden gevangenisstraf voor 48 misdrijven. Door deze veroordelingen is sprake van een werkelijke bedreiging van de openbare orde. Verzoeker pleegde het laatste misdrijf op 12 maart 2022. De strafrechter heeft meerdere keren bijzondere voorwaarden aan verzoeker opgelegd omwille van zijn verslavings- en schuldenproblematiek. Nu niet is gebleken dat daar thans geen sprake meer van is, heeft verweerder hieruit kunnen opmaken dat er nog altijd een kans bestaat dat verzoeker opnieuw een misdrijf zal plegen door zijn persoonlijke problematiek. Nu de laatste veroordeling recent is en er een kans bestaat dat verzoeker opnieuw een misdrijf zal plegen gaat het ook om een actuele dreiging. Ook is sprake van een veelvoud aan ernstige misdrijven, waaronder inbraak, diefstal met geweld, afpersing en straatroof. Aan verzoeker is ook een ISD-maatregel opgelegd in 2003. Ook dat heeft niet tot een positieve gedragsverandering geleid. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat verweerder enkel naar de laatste veroordeling van verzoeker heeft mogen kijken. Voor het bepalen of verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, heeft verweerder het hele strafrechtelijk verleden van verzoeker in zijn motivering kunnen en moeten betrekken.
7.2.
Verweerder heeft aan de hand van het voorgaande kunnen concluderen dat niet is gebleken dat verzoeker een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake van is. Ook is niet gebleken dat de bijzondere voorwaarden die aan verzoeker zijn opgelegd tot een gedragsverandering hebben geleid of dat bij verzoeker geen verslavings- en schuldenproblematiek meer speelt. Hoewel verzoeker ter zitting heeft aangegeven geen schulden meer te hebben, heeft hij dit niet onderbouwd.
8. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat verzoeker nog gehoord zal worden over zijn familie- en privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verzoeker heeft niet gereageerd op het voornemen van verweerder en voor het eerst in bezwaar aangevoerd dat hij in Nederland familieleven uitoefent met zijn partner en zijn nicht. Op basis van de overgelegde verklaringen heeft verweerder kunnen concluderen dat op dit moment niet is gebleken hoe verzoeker en zijn partner invulling geven aan hun relatie. Ook heeft verweerder erop kunnen wijzen dat niet gebleken is of verzoeker samenwoont met zijn partner, dat hij een bijstandsuitkering geniet en dat hij het contact met zijn nicht op afstand kan voortzetten. Ten aanzien van het privéleven, heeft verweerder kunnen concluderen dat uit de verklaring van een vrijwilliger van het Straatpastoraat in Den Haag onvoldoende blijkt dat sprake is van hechte en sociale banden.
9. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat bij deze stand van zaken het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Om deze reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet worden opgeschort.
11. Verzoeker krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.Artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.ECLI:EU:C:2014:13, C-378/12, Onuekwere.
5.ECLI:EU:C:2013:640.
7.ECLI:EU:C:2010:708, C-145/09, Tsakouridis.