ECLI:NL:RBDHA:2024:20744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
23/8401
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en correctie SV-loon in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de beëindiging van de WIA-uitkering van eiseres. Eiseres, werkzaam als leerkracht bij Stichting Lucas Onderwijs, ontving een WIA-uitkering die per 4 oktober 2023 door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) werd beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiseres meer dan 65% van haar loon verdiende, wat zou betekenen dat zij niet langer recht had op de uitkering. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat de berekeningen van het UWV onjuist waren, met name met betrekking tot de eindejaarsuitkering en de uitruil van reiskosten. Tijdens de zitting op 21 augustus 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van verweerder aanwezig was. Eiseres stelde dat de gegevens in de polisadministratie niet klopten en dat zij niet in bezwaar was gehoord. De rechtbank oordeelde dat, ondanks de toekenning van een nieuwe WIA-uitkering per 7 februari 2024, er nog steeds een procesbelang was voor eiseres. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie onjuist waren en dat het UWV de juiste procedure had gevolgd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, maar het UWV werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8401

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. G. Wind),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. C. Schravesande).

Inleiding

Met het besluit van 3 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 4 oktober 2023 beëindigd.
Met het besluit van 1 november 2023 (het bestreden besluit) is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 21 augustus 2024 op zitting behandeld. Ter zitting is verschenen de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Eiseres ontving een WIA-uitkering en had tegelijkertijd inkomsten uit arbeid, zij is laatstelijk werkzaam geweest als leerkracht bij Stichting Lucas Onderwijs. Met het primaire besluit is haar WIA-uitkering beëindigd omdat zij, met het werk dat zij doet, al een jaar lang meer dan 65% van het loon verdiende dat zij voordat zij ziek werd verdiende.
1.2.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar ingediend. Zij is het niet eens met de berekeningen van verweerder over de periode juli 2022 tot en met juli 2023. In december 2022 komt verweerder uit op een bedrag aan SV-loon van €2.704,36. Dit klopt volgens eiseres niet omdat werkgever onterecht een bedrag van €2.003,94 heeft ingevoerd als “betaalde AVWB”. Uit de loonstrook van december 2022 blijkt dat er een structurele eindejaarsuitkering van €2.267,90 is betaald. In de rubriek “betaalde AVWB” heeft werkgever hier onterecht een bedrag van €263,96 aan “uitruil in verband met reiskosten” in mindering gebracht. Volgens eiseres blijkt uit hoofdstuk 29.16 van het handboek van loonheffing dat dit niet mag. Als de berekening wel met het juiste bedrag wordt gedaan resulteert dit in een bedrag van €2.440,40. Dit leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,67%. Hiermee is niet voldaan aan het gestelde in artikel 56 lid 3 WIA. Er is immers niet gedurende een geheel jaar sprake geweest van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Daarmee kan het primaire besluit niet in stand blijven.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt dat eiseres al meer dan een jaar 65% van het loon verdient dat zij verdiende voor ze ziek werd. De structurele eindejaarsuitkering bestaat uit de totale opbouw van de eindejaarsuitkering over het jaar 2022. Deze opbouw wordt altijd meegenomen voor de inkomsten uit werk. Het totale inkomen wordt echter niet lager doordat een deel van die eindejaarsuitkering wordt verrekend in verband met de uitruil van reiskosten. De inkomsten van december 2022 blijven ongewijzigd en eiseres wordt nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht.

De standpunten van partijen

3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt daartoe het volgende. Eiseres herhaalt hetgeen is aangevoerd in bezwaar, echter biedt zij hiervoor een aanvullende grondslag met verwijzingen naar bladzijde 10 en 11 van de nota van toelichting bij een eerder genoemd besluit van 19 januari 2021 (Stb. 2021, nr. 115) en de beleidsregels UWV gebruik polisgegevens 2018 (de beleidsregels). Op grond van artikel 3 van de beleidsregels had verweerder al moeten constateren dat de gegevens in de polisadministratie niet kloppen.
Ook stelt eiseres dat zij onterecht niet gehoord is in bezwaar.
Eiseres voert verder aan dat zij weer volledig is uitgevallen voor haar werkzaamheden en in afwachting is van de beoordeling van verweerder of het recht op een WIA-uitkering in de huidige omstandigheden kan herleven zonder wachttijd.
4. Verweerder herhaalt het standpunt. De structurele eindejaarsuitkering is de totale opbouw gedurende het jaar 2022. Bij uitbetaling van dit arbeidsvoorwaardenbedrag wordt loonheffing geheven. Voordat dat bedrag tot uitbetaling is gekomen is er een bedrag aan uitruilkosten uitbetaald aan eiseres. Dit bedrag valt niet onder SV-loon en wordt dus ook niet meegenomen bij de vaststelling van het inkomen van eiseres over de maand december 2022. De uitruilregeling houdt in dat eiseres een deel van haar (bruto)loon kan uitruilen voor een (aanvullende) reiskostenvergoeding. Dit kan dus ook met de eindejaarsuitkering, deze wordt dan arbeidsrechtelijk verlaagd in ruil voor een vrijgestelde vergoeding voor reiskosten. Gebruikmaking van de uitruilregeling leidt dus tot de verlaging van het SV-loon. Verweerder ziet geen aanleiding om het standpunt te wijzigen.
5.1.
Hangende het beroep heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Nadat eiseres zich op 24 oktober 2023 wederom heeft ziekgemeld heeft zij een ZW-uitkering toegekend gekregen. Met het besluit van 7 februari 2024 heeft eiseres per genoemde datum een WIA-uitkering toegekend gekregen. Eiseres wordt 80-100% arbeidsongeschikt geacht en de oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid is (deels) hetzelfde als waarvoor zij eerder een WIA-uitkering kreeg.
5.2.
Eiseres heeft naar aanleiding van het aanvullende besluit gereageerd. Zij stelt dat er, ondanks de toekenning van de WIA-uitkering, een resterend procesbelang is. Eiseres voelt zich gesteund in wat verweerder stelt, gebruikmaking van de uitruilregeling heeft echter in het geval van eiseres niet geleid tot een verlaging van het SV-loon. Dit is namelijk niet terug te zien in de berekeningen, nu volgens eiseres een verkeerde berekening is gemaakt.

De beoordeling door de rechtbank

Het procesbelang
6. De rechtbank oordeelt dat er, ondanks de toekenning van de WIA-uitkering per 7 februari 2024, voor eiseres nog een materieel belang resteert nu het nog gaat over de periode van vanaf de beëindiging per 4 oktober 2023 tot en met de toekenning per 24 oktober 2023. Verweerder heeft dit erkend ter zitting.
De berekening
7.1.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is of eiseres wel of niet deelnam aan de uitruilregeling. Eiseres betwist de juistheid van het door de werkgever vastgestelde SV-loon en stelt dat verweerder had moeten inzien dat de polisgegevens onjuist waren. De rechtbank volgt eiseres echter niet in haar stelling en overweegt hiertoe het volgende.
7.2.
Verweerder geeft met de beleidsregels invulling aan de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten door voor het verrekenen van inkomsten gebruik te maken van de gegevens uit de polisadministratie. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels gebruikt verweerder voor besluiten over het verrekenen van inkomsten de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie, behoudens het bepaalde in artikel 3. Op grond van artikel 3 van de Beleidsregels gebruikt het UWV gegevens uit een andere bron, indien het vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt.
7.3.
In de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels wordt vermeld, dat als verweerder heeft vastgesteld dat een gegeven in de polisadministratie niet kan worden gebruikt omdat de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is, de werkgever alsnog een gecorrigeerde loonaangifte zal moeten doen zodat verweerder met het juiste loon rekening kan houden. [1]
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie, in dit geval de berekening van het SV-loon door de werkgever, niet kloppen. Dat eiseres haar eigen berekeningen heeft uitgevoerd en overgelegd maakt dit niet anders. De rechtbank overweegt dat eiseres zich, zoals blijkt uit 7.3, tot de werkgever zal moeten wenden om een correctie aan te brengen als zij denkt dat er een onjuist SV-loon is aangegeven. Pas als de werkgever die correctie verwerkt heeft en deze in de polisadministratie is opgenomen, zou verweerder met een ander bedrag aan loon rekening kunnen houden. Zij heeft niet gesteld, en het is de rechtbank ook niet gebleken, dat eiseres zich tot haar werkgever gewend heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
De hoorplicht
8. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet in bezwaar gehoord is. Volgens verweerder mocht van het horen worden afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Om tot de conclusie te kunnen komen dat sprake is van een juist SV-loon heeft blijkens de stukken een uitgebreide mailwisseling binnen het Uwv plaatsgevonden. Daaruit blijkt niet dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar niet had kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder had dus in redelijkheid niet zonder eiseres te horen, mogen beslissen.
9. Het achterwege blijven van het horen van eiser is een gebrek in de procedure. De rechtbank ziet aanleiding het gebrek in dit geval te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet gezegd kan worden dat eiseres door het achterwege laten van de hoorzitting is benadeeld. In de beroepsprocedure is eiseres voldoende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt kenbaar te maken, daarbij komt dat zij niet op de zitting in beroep is verschenen om haar standpunten nader toe te lichten.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is ongegrond. Omdat eiseres in de bezwaarfase niet door verweerder is gehoord, moet verweerder wel het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres krijgt daarom ook een vergoeding van haar proceskosten in beroep. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt €875,-- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift (1 punt ter waarde van € 875,-) heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals vermeld in Staatscourant 2018, 42236 bij artikel 3 onder artikelsgewijze toelichting.