ECLI:NL:RBDHA:2024:20681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
C/09/661427 / HA RK 24-74
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van minderjarige kinderen na wettiging van een huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan over het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van twee minderjarige kinderen, [minderjarige] en [jong-meerderjarige]. Verzoekster, de moeder van de kinderen, heeft het verzoek ingediend in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster. De kinderen zijn geboren in Ghana en hebben de Ghanese nationaliteit. Verzoekster stelt dat zij in 2009 is gehuwd met [naam], die de Nederlandse nationaliteit had, en dat de kinderen door dit huwelijk wettig zijn erkend als kinderen van een Nederlander. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen rechtsgeldig huwelijk is dat door Nederland erkend kan worden, en dat de kinderen derhalve niet in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.

De rechtbank heeft de feiten en de procedure in overweging genomen, waaronder eerdere uitspraken van de bestuursrechter en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat verzoekster niet heeft aangetoond dat er sprake is van een huwelijk dat naar Nederlands recht erkend kan worden. De rechtbank wijst erop dat de registratie van het huwelijk in de Basisregistratie Personen (BRP) niet automatisch betekent dat het huwelijk rechtsgeldig is. De rechtbank oordeelt dat de kinderen niet in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit en wijst het verzoek af.

De beslissing van de rechtbank is genomen door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. De rechtbank benadrukt dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, maar dat zij niet bevoegd is om het Nederlanderschap te verlenen, enkel vast te stellen of het al dan niet bestaat.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-74
Zaaknummer: C/09/661427
Datum beschikking: 3 december 2024

Beschikking op het op 8 februari 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

in hoedanigheid van
wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats 1] , (hierna: " [minderjarige] ")
en
gemachtigde van de jong-meerderjarige
[jong-meerderjarige],
geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats 1] , (hierna: " [jong-meerderjarige] ");
(hierna: "verzoekster"),
wonende(n) te [woonplaats] , Ghana,
advocaat: mr. R.G. Groen te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen "de IND"),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 12 juli 2024, met bijlagen, van de IND;
  • de brief van 6 september 2024, met bijlage, van verzoekster;
  • de brief van 10 oktober 2024, met bijlagen, van verzoekster;
  • de e-mail van 14 oktober 2024, met bijlage, te weten een machtiging van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige] , van verzoekster.
Op 22 oktober 2024 is de zaak op een zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekster en mr. C.J. Cappon namens de Staat. Verzoekster (tezamen met [jong-meerderjarige] en [minderjarige] ) en haar tolk hebben digitaal via Teams deelgenomen aan de zitting.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van [jong-meerderjarige] en [minderjarige] met ingang van 30 december 2009, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

  • Uit verzoekster zijn geboren: de inmiddels jong-meerderjarige [jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats 1] en de nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats 1] .
  • Volgens een namens verzoekster overgelegd Uittreksel basisregistratie personen (BRP), gedateerd 4 december 2020, betreffende [naam] , geboren op [geboortedatum 3] 1953 te [geboorteplaats 2] (hierna: [naam] ) is verzoekster op [huwelijksdatum] 2009 te [plaatsnaam] met [naam] gehuwd.
  • [jong-meerderjarige] en [minderjarige] zijn op 9 december 2016 erkend door [naam] , zo volgt uit de latere vermeldingen betreffende erkenning, opgemaakt op 19 december 2016.
  • [naam] is op [datum] 2023 te Rotterdam overleden.
  • [naam] had – volgens de IND sinds 14 december 1987 – de Nederlandse nationaliteit.
  • Verzoekster, [minderjarige] en [jong-meerderjarige] hebben de Ghanese nationaliteit.
  • Bij uitspraak van 8 november 2012 van de bestuursrechter van deze rechtbank is het beroep van verzoekster (tegen de afwijzende beslissing van de minister van buitenlandse zaken op het bezwaar van verzoekster tegen de afwijzing op de aanvraag van een machtiging voorlopig verblijf ten behoeve van verzoekster en dochter [minderjarige] ) ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is verzoekster in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
  • Bij uitspraak van 26 maart 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
In geschil is of [minderjarige] en [jong-meerderjarige] in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daartoe – onder verwijzing naar artikel 4, lid 3 RWN en verkort weergegeven – het volgende aan. Volgens verzoekster is zij in 2009 gehuwd met [naam] (die ten tijde van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit had) en zijn [minderjarige] en [jong-meerderjarige] , als gevolg van dit huwelijk, door wettiging kinderen van een Nederlander geworden. Hierbij beroept verzoekster zich op artikel 81, eerste lid van de Marriages Act van Ghana:
81. Legitimation of children before marriage(1) A child born before the intermarriage of the parents under this Part andnot procreated in adultery shall on the intermarriage become the lawfulissue of a marriage under this Part and is entitled to the same rights andprivileges. (…)
Dat de kinderen niet de biologische kinderen zijn van [naam] , doet daaraan volgens verzoekster niets af omdat Nederland daarover geen voorbehoud heeft gemaakt in het kader van de Overeenkomst van Rome (10 december 1970).
De IND betwist dat [minderjarige] en [jong-meerderjarige] de Nederlandse nationaliteit hebben en voert daartoe – onder verwijzing naar meerdere juridische procedures die verzoekster heeft gevoerd om een verblijfsvergunning in Nederland voor haarzelf en de kinderen te verkrijgen en verkort weergegeven – het volgende aan. Noch de (exclusieve en duurzame) relatie tussen verzoekster en [naam] noch hun Ghanese huwelijk zijn aangetoond na simultaan gehoor respectievelijk verificatieonderzoek. Volgens de Nederlandse BRP staat het huwelijk tussen verzoekster en [naam] sinds 14 maart 2018 in onderzoek. Gelet hierop acht de IND zich niet gebonden aan de registratie van het huwelijk in de BRP. De IND verwijst hierbij naar de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 november 2012, de daarop volgende uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 26 maart 2013 en een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 30 juli 2015 AWB 15/2288 (betreffende de beroepsprocedure in het kader van een visumaanvraag voor verzoekster en de kinderen). Omdat géén sprake is van een rechtsgeldig huwelijk dat naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt erkend, bestaat volgens de IND geen aanleiding om in te gaan op de stelling dat beide kinderen door dat huwelijk zijn gewettigd in de zin van artikel 4 lid 3 RWN.
De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] en [jong-meerderjarige] niet in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank legt dit uit als volgt.
Het voorliggende verzoek is gebaseerd op artikel 4, lid 3 RWN waarin staat: Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander. Uit de Handleiding RWN volgt dat wettiging meestal plaatsvindt door een huwelijk, maar het kan ook door een daarna genomen beslissing van een rechterlijke- of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Of een buitenlandse wettiging erkend kan worden in Nederland, is geregeld in artikel 10:98 van het Burgerlijk Wetboek.
In deze zaak stelt verzoekster dat wettiging heeft plaatsgevonden door haar huwelijk met [naam] . De eerste vraag die dan moet worden beantwoord is of sprake is van een huwelijk dat op grond van het Nederlandse internationaal privaatrecht in Nederland kan worden erkend. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
De rechtbank constateert dat verzoekster in onderhavige procedure géén huwelijksakte heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij is gehuwd met [naam] . Een huwelijksakte is door verzoekster wel in het geding gebracht in de bestuursrechtelijke procedure waarin op 8 november 2012 is beslist. Ten aanzien van die huwelijksakte heeft de rechtbank toen echter, met inachtneming van een in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgevoerd verificatieonderzoek, geoordeeld dat de minister terecht het standpunt had ingenomen dat verzoekster niet heeft aangetoond rechtsgeldig met [naam] te zijn gehuwd. De rechtbank ziet nu geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
Dat in de BRP wel een huwelijk tussen verzoekster en [naam] staat geregistreerd, maakt niet dat daarmee in het kader van de vraag die in de onderhavige procedure voorligt, het huwelijk vaststaat zoals verzoekster stelt. Zoals in rechtsoverweging 6.1. van de eerder genoemde uitspraak van 8 november 2012 – onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 16 april 2008 (LJN BD246) – is geoordeeld, maakt deze registratie niet dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de gegevens in de huwelijksakte. Hierbij neemt de rechtbank nog in overweging dat onduidelijk is hoe de registratie van het huwelijk in de BRP tot stand is gekomen (op basis van het tonen van een huwelijksakte of op basis van een verklaring onder ede van [naam] ).
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat, zelfs als er wel sprake zou zijn van een in Nederland erkend huwelijk (gewoonterechtelijk dan wel wettelijk) tussen verzoekster en [naam] , het nog maar de vraag is of, zoals namens verzoekster is betoogd, artikel 81 van de Ghanese Marriage Act dan van toepassing is, omdat vaststaat dat [naam] in ieder geval niet de biologische vader van [jong-meerderjarige] en [minderjarige] is.
Gelet op het bovenstaande, zal de rechtbank het verzoek afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.M. Vingerling, mr. A.C. Olland en
mr. A.M. van der Vliet, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2024.