ECLI:NL:RBDHA:2024:20675
Rechtbank Den Haag
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 december 2024 uitspraak gedaan in het verzet van een opposant tegen een eerder besluit van de Minister van Asiel en Migratie. De opposant had op 11 april 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd op 12 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank had op 9 oktober 2024 het beroep van de opposant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de opposant op 22 december 2023 aan Duitsland was overgedragen. De opposant heeft vervolgens verzet aangetekend tegen deze uitspraak, stellende dat hij niet gehoord had moeten worden op een zitting en dat de rechtbank ten onrechte had verwezen naar een uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam.
De rechtbank heeft in deze uitspraak beoordeeld of het verzet gegrond was. De rechtbank oordeelde dat de opposant niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om zijn beroepsgronden volledig te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de eerder genomen beslissing om het beroep ongegrond te verklaren zonder zitting terecht was, en dat de opposant geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere uitspraak konden ondermijnen. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten bij de behandeling van asielaanvragen.