ECLI:NL:RBDHA:2024:2054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
23-7948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opheffing voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor vrijstaande woning

Op 20 februari 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek tot opheffing van een voorlopige voorziening die eerder was getroffen in verband met een omgevingsvergunning voor het oprichten van een vrijstaande woning. Het verzoek werd ingediend door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, dat stelde dat er gewijzigde omstandigheden waren die een heroverweging van de voorlopige voorziening rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de aanvullende notitie van de Adromi groep, die als basis voor het verzoek werd aangevoerd, niet voldeed aan de eisen van een zorgvuldig locatie-specifiek onderzoek. De rechter verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid, waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, niet onredelijk is en dat een verkorting van deze afstand alleen kan worden gemotiveerd met een deugdelijke onderbouwing. De voorzieningenrechter concludeerde dat de nieuwe gegevens die door verzoeker waren aangedragen, onvoldoende waren om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Het verzoek werd afgewezen, en het college werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7948
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2024 op het verzoek van
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verzoeker
(gemachtigde: E. Tolido).
om opheffing van de bij uitspraak van 30 juni 2023 in zaak SGR 23/4003 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening.
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:

1.[vergunninghoudster] , te [plaatsnaam 1] (vergunninghoudster)

(gemachtigde: mr. E.J.H. Plambeck).
en

2.[belanghebbende] B.V. en anderen, te [plaatsnaam 2] , (belanghebbenden)

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om opheffing van de bij uitspraak van 30 juni 2023 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening.
Met het besluit van het college van 25 april 2023 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning aan de [adres] te [plaatsnaam 2] .
Belanghebbenden hebben daartegen beroep ingesteld (zaaknr.: SGR 23/3934) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 23/4003).
Bij uitspraak van 30 juni 2023 2023 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende de schorsing van het besluit van 25 april 2023 tot de uitspraak op het beroep.
Bij brief van 27 november 2023 heeft verzoeker een verzoek ingediend tot het opheffen van de getroffen voorlopige voorziening, alsmede de verleende omgevingsvergunning gewijzigd.
Belanghebbenden hebben een zienswijze ingediend.
Verzoeker heeft hierop gereageerd.
Belanghebbenden hebben hierop een reactie gegeven.
Vervolgens hebben alle partijen nog nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, vergezeld door
J. den Broeder en J. Wildschut (adviesbureau Adromi bv), vergunninghoudster, vergezeld door haar echtgenoot, de gemachtigde van vergunninghoudster, [naam] , namens belanghebbenden en de gemachtigde van belanghebbenden, vergezeld door
mr. D.J.M.W. Jennessen.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
3. Voor de inwilliging van een verzoek om opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening bestaat slechts aanleiding indien er sprake is van omstandigheden die ten tijde van het treffen van de voorlopige voorziening niet bekend waren en ertoe zouden hebben geleid dat het verzoek om voorlopige voorziening zou zijn afgewezen dan wel een andere voorziening zou zijn getroffen, of van inmiddels gewijzigde omstandigheden op grond waarvan thans geen of een andere voorlopige voorziening moet worden getroffen.
4. Voor een weergave van het bouwplan, het bestreden besluit en de door belanghebbenden in de voorlopige voorzieningenprocedure naar voren gebrachte standpunten verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 30 juni 2023.
In die uitspraak is overwogen dat – kort gezegd – het college het rapport “Spuitzone onderzoek Meeslouwerpolder” van 29 juni 2021 van de Adromi Groep niet heeft kunnen gebruiken om af te wijken van de richtafstand van 50 meter tot het bedrijf van belanghebbenden en het college daarom onvoldoende heeft gemotiveerd waarom kan worden afgeweken van deze richtafstand. Dit voorlopige oordeel is gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
23 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3387), waarin is geoordeeld dat het EFSA-model, dat ook gehanteerd is in voormeld onderzoeksrapport, niet gebruikt kan worden om in het kader van de ruimtelijke ordening spuitzones te bepalen.
5. Verzoeker heeft verzocht om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening. Hij betoogt dat naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2023 sprake is van (gewijzigde) feiten en omstandigheden. Zo was er voor de onderbouwing van het besluit van 25 april 2023 geen gebruik gemaakt van een locatie specifiek onderzoek, maar van een algemener onderzoek voor het hele gebied. Dit locatie-specifieke onderzoek is nu wel gedaan met de aanvullende notitie van de Adromi groep van 20 september 2023. Mede naar aanleiding van het locatie specifieke onderzoek is het wijzigingsbesluit van
27 november 2023 genomen, waarin de voorwaarde voor het plaatsen van een windhaag is opgenomen.
6. In het wijzigingsbesluit van 27 november 2023 is overwogen dat om de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven met het verlenen van deze omgevingsvergunning niet te beperken en om voor de nieuwe woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te kunnen garanderen een extra voorwaarde/voorschrift met betrekking tot het plaatsen van een afschermende haag word opgenomen. De voorwaarde luidt als volgt:
“Voor het in gebruik nemen van de te realiseren woning dient een windhaag te worden aangeplant en daarna in stand gehouden aan de linkerzijde van het perceel, zoals
aangegeven in het bij deze omgevingsvergunning behorende tuinontwerp van oktober 2023. Deze windhaag dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:
  • De windhaag dient in het bladseizoen een aaneengesloten bladoppervlak te kunnen bieden dat minimaal 90% dicht is. Dit met uitzondering van geringe openingen aan de onderzijde die ontstaan door concurrentie met gras en onkruiden;
  • De windhaag dient minimaal 150 cm hoog te zijn, maar tevens minimaal 50 cm hoger te zijn als het geteelde gewas op naastgelegen perceel als sprake is van een teelt in de openlucht;
  • De windhaag moet zo dicht mogelijk op de perceelgrens met het gewasperceel worden geplaatst.”
Deze windhaag zal, in tegensteling tot wat in de aanvullende notitie is geadviseerd niet pas geplaatst worden indien op het naastgelegen perceel overgegaan wordt op open teelt, maar zal vóór de ingebruikname van de woning al daadwerkelijk tussen het perceel [nummer 1] en [nummer 2] geplaatst worden en duurzaam in stand worden gehouden.
7. Op basis hiervan in combinatie met de aanvullende notitie van de Adromi groep van 20 september 2023 en de aangepaste ruimtelijke onderbouwing van 22 november 2023 is verzoeker van mening dat voldoende gemotiveerd is waarom in de voorliggende situatie kan worden afgeweken van de door de Afdeling in verschillende uitspraken gehanteerde richtafstand van 50 meter tussen gevoelige functies en bestemmingen waar toepassing van gewasbeschermingsmiddelen mogelijk is. Hiermee is naar de mening van verzoeker daarnaast voldoende gewaarborgd dat de bedrijfsvoering op het naastgelegen perceel door de komst van de nieuwe woning niet wordt beperkt en dat voor de nieuwe woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Verder heeft verzoeker verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3160) en 25 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:269), waarin is overwogen dat met het plaatsen en in stand houden van een struweelhaag voldoende is onderbouwd dat een kortere afstand van 50 meter kan worden aangehouden.
8. Belanghebbenden hebben bij brief van 10 december 2023 en 9 februari 2024 afwijzing van het verzoek bepleit. Zij stellen zich primair op het standpunt dat hetgeen namens verzoeker in het verzoek om opheffing naar voren wordt gebracht niet kan worden gekwalificeerd als daadwerkelijke ‘nova’ op grond waarvan een eenmaal getroffen voorlopige voorziening kan worden opgeheven.
9. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet. De aanvullende notitie van de Adromi groep van 20 september 2023, de aangepaste ruimtelijke onderbouwing van
22 november 2023 en de gewijzigde omgevingsvergunning van 27 november 2023 met de daarin opgenomen voorwaarde van het plaatsen van een windhaag zijn nieuwe en gewijzigde gegevens die niet bekend waren ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2023 op grond waarvan beoordeeld kan worden of er aanleiding is om de getroffen voorziening op te heffen, zoals door verzoeker is verzocht.
10. Belanghebbenden betogen verder dat deze nieuwe gegevens geen aanleiding vormen om de getroffen voorziening op te heffen. Het aanvullend onderzoek van
20 september 2023 is nog steeds gebaseerd op het EFSA-model. Daarbij hebben zij verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 6 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4523) en van 2 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2959), waarin de Afdeling opnieuw oordeelde dat het EFSA-model nog steeds een adequate wetenschappelijke onderbouwing ontbeert en nog steeds niet valt aan te merken als een algemeen wetenschappelijk aanvaard model waarmee in het kader van een goede ruimtelijke ordening afstanden voor aanvaardbare spuitvrije zones kunnen worden bepaald. Het aanvullend onderzoek van 20 september is verder evenmin een zorgvuldig op de locatie toegesneden spuitonderzoek. Belanghebbenden wijzen erop dat dat de aanvullende notitie (weer) is opgemaakt voor het hele beschermingsgebied en ook is gebruikt bij een ander woningbouwproject aan de Tuinbouwweg 7a. Bovendien wordt in het aanvullend onderzoek niet ingegaan op de specifieke omstandigheden van onderhavige locatie, zoals bijvoorbeeld het gegeven dat de tuin van de voorziene woning van vergunninghoudster slechts op 1 meter afstand ligt van het perceel van belanghebbende. Ook blijkt niet dat gekeken is naar de invloed van de wind(richting). Dat de te plaatsen windhaag voldoende bescherming zou bieden op zo’n korte afstand wordt verder ook niet (afdoende) gemotiveerd.
11. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat in het algemeen een afstand van
50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, niet onredelijk wordt geacht. Het is toegestaan deze afstand te verkleinen als daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. In eerdere uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat een kortere afstand kan worden gemotiveerd aan de hand van een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:276).
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de aanvullende notitie van de Adromi groep van 20 september 2023 niet als een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek worden beschouwd als bedoeld in deze rechtspraak van de Afdeling.
13. De voorzieningenrechter acht daarbij in de eerste plaats van belang dat in deze notitie van 20 september 2023 wederom het EFSA-model gehanteerd, waarvan de Afdeling in de hiervoor onder 10. genoemde uitspraken van 2 augustus 2023 en 6 december 2023 heeft geoordeeld dat dat EFSA-model ook na nadere onderbouwing niet valt aan te merken als een algemeen wetenschappelijk aanvaard model waarmee in het kader van een goede ruimtelijke ordening afstanden voor aanvaardbare spuitvrije zones kunnen worden bepaald.
De aanvullende notitie bevat hoofdzakelijk weerleggingen door de onderzoeker van kritiekpunten die de Afdeling tot voormeld herhaald oordeel heeft gebracht. Nog daargelaten dat deze opheffingsprocedure zich niet leent voor een diepgaande beschouwing van die weerleggingen, heeft de voorzieningenrechter op het eerste gezicht geen in het oog springende nadere wetenschappelijke onderbouwing kunnen aantreffen als vereist door de Afdeling. Voor zover gesteld wordt dat er geen onaanvaardbaar blootsellingsrisico kan zijn omdat gewasbeschermingsmiddelen die kunnen worden gebruikt al op veiligheid zijn beoordeeld bij de toelating tot de Europese markt, wijst de voorzieningenrechter erop dat de Afdeling in de uitspraak van 6 december 2023 heeft overwogen dat dit onverlet laat dat op dit moment geen wetenschappelijke informatie beschikbaar is waarmee mogelijke risico’s voor kinderen onder 1 jaar en zwangeren en door cumulatie en drift in beeld kunnen worden gebracht en op verantwoorde wijze kunnen worden meegenomen bij het bepalen van een aanvaardbare afstand.
14. Verder worden in de aanvullende notitie niet of nauwelijks locatie-specifieke omstandigheden genoemd. Zo zijn bijvoorbeeld de volgende factoren niet betrokken bij dit onderzoek: de afstand van de woning tot perceelsgrens, de ligging van de tuin, de bedrijfsvoering van belanghebbenden - waaronder het gebruik van drift-reducerende apparatuur - en de aanwezigheid van een sloot.
Verder is onweersproken gesteld dat deze notitie ook voor andere locaties is gebruikt.
15. Ook in de onderbouwing in de aanvullende notitie van het drift-reducerend effect van de windhaag zijn de locatie-specifieke omstandigheden niet betrokken. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de Afdeling in meergenoemde uitspraken expliciet heeft geoordeeld dat de drift-werende werking van een haag met het EFSA-model niet in beeld kan worden geacht. Onderzoeker stelt dat dat ook niet nodig is en betoogt dat de effectiviteit van afscherming door middel van een haag op basis van andere gegevens afdoende kan worden onderbouwd. Volgens de onderzoeker is een haag erkend als een minimaal 75% drift-reducerende techniek. Daarbij wordt verwezen naar publicaties van de Technische Commissie Techniekbeoordeling (TCT), zoals de “Lijst met indeling van spuittechnieken in DriftReducerende Techniek-klassen” (DRT-lijst) en Informatieblad 6 van 6 december 2021. Verder wordt verwezen naar het rapport Plant Research International (PRI) 2015, dat volgens onderzoeker zelfs een hoger drift-reducerend effect aanhoudt dan het TCT.
De Afdeling heeft in de uitspraken van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1741) en 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:855) echter overwogen dat het rapport PRI 2015 niet als deugdelijke grondslag voor een locatie specifiek onderzoek kan dienen, in het bijzonder waar het gaat om de beoordeling van drift van gewasbeschermingsmiddelen door de lucht.
Over de vraag of de TCT-publicaties wel voldoende wetenschappelijke gefundeerde basis bieden om de gestelde drift reducerende werking te onderbouwen kan naar het voorlopig oordeel voorzieningenrechter alleen op basis van de eerst thans vermelde enkele verwijzingen naar die publicaties niet positief worden beantwoord. Dat gaat het bestek van deze opheffingsprocedure ook te buiten en vergt nader onderzoek in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter ziet in die verwijzing geen reden om thans wel aan te nemen dat de onderhavige windhaag een drift reducerend effect heeft van 75%.
16. Daar komt bij dat, zoals gezegd, in de aanvullende notitie de specifieke locatie-specifieke omstandigheden niet zijn betrokken bij de overwegingen met betrekking tot het drift reducerend effect van de windhaag. Zo is bijvoorbeeld niet onderzocht of er geen nevel van gewasbeschermingsmiddelen over de windhaag heen kan waaien. Dat klemt temeer, nu de haag minimaal 1,50 meter hoog hoeft te zijn en kan worden vastgesteld dat het perceel van vergunninghoudster en de beoogde tuin op slechts één meter ligt van het perceel van belanghebbenden. Er is derhalve sprake van een forse afwijking van de richtafstand van
50 meter. Dat er tussen de perceel een sloot ligt waarvoor volgens verzoeker een spuitvrije zone zou gelden van maximaal 5 meter leidt niet tot een ander oordeel. Ook al zou ter plaatse een spuitvrije zone gelden, dan nog blijft de afstand tot de tuin ongeveer zes meter en is, zoals hiervoor overwogen, de drift reducerende werking van de haag en de acceptabele spuitvrije zone niet afdoende onderbouwd door middel van een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek.
17. De voorzieningenrechter ziet in de door verzoeker aangehaalde uitspraken van de Afdeling 2 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3160) en 25 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:269) geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Nog daargelaten dat die uitspraken zien op andere feitelijke situaties (zo werd in de zaak waar de uitspraak van 2 november 2022 over gaat het gebruik van gronden voor open teelten binnen een afstand van 30 m tot gevoelige functies voor gewasbeschermingsmiddelen als strijdig gebruik aangemerkt), kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan die uitspraken niet de gevolgtrekking worden verbonden dat ook in onderhavig geval de forse afwijking van de richtafstand voldoende is onderbouwd met een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek.
18. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de nadere gegevens geen aanleiding vormen om de getroffen voorziening op te heffen of te wijzigen. Wat verzoeker verder heeft aangevoerd, behoeft gelet hierop geen bespreking.
Conclusie en gevolgen
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening worden afgewezen.
20. De voorzieningenrechter ziet aanleiding voor een veroordeling van verzoeker in de door belanghebbenden gemaakte kosten van rechtsbijstand, zoals door hen is verzocht. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het door de gemachtigde van belanghebbenden opgestelde verweerschrift mede heeft bijgedragen aan de beslissing op dit verzoek om opheffing. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verzoeker tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan belanghebbenden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
20 februari 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.