Op 3 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 26 november 2024, waarbij de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of de ophouding van de eiser op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. De eiser stelde dat hij op een onjuiste grondslag was opgehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gekozen voor de grondslag van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank concludeerde dat de identiteit van de eiser niet kon worden vastgesteld op het moment van ophouding, aangezien hij geen identificerend document bij zich had en een andere naam had opgegeven.
Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of de minister voldoende had gemotiveerd waarom hij niet volstond met een lichter middel. De eiser voerde aan dat hij bereid was om mee te werken aan zijn overdracht aan de Noorse autoriteiten en dat hij sinds 2018 niet meer in aanraking was geweest met de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de inbewaringstelling noodzakelijk was, onder verwijzing naar het onttrekkingsrisico en eerdere gelegenheid voor de eiser om asiel aan te vragen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en is openbaar gemaakt op 9 december 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.