ECLI:NL:RBDHA:2024:20533

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
NL24.44692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 3 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 26 november 2024, waarbij de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of de ophouding van de eiser op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. De eiser stelde dat hij op een onjuiste grondslag was opgehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gekozen voor de grondslag van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank concludeerde dat de identiteit van de eiser niet kon worden vastgesteld op het moment van ophouding, aangezien hij geen identificerend document bij zich had en een andere naam had opgegeven.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of de minister voldoende had gemotiveerd waarom hij niet volstond met een lichter middel. De eiser voerde aan dat hij bereid was om mee te werken aan zijn overdracht aan de Noorse autoriteiten en dat hij sinds 2018 niet meer in aanraking was geweest met de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de inbewaringstelling noodzakelijk was, onder verwijzing naar het onttrekkingsrisico en eerdere gelegenheid voor de eiser om asiel aan te vragen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en is openbaar gemaakt op 9 december 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.44692

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[naam] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Akkas),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is eiser op een juiste grondslag opgehouden?
1. Eiser stelt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hij is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, maar dit had artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten zijn. De gegevens van eiser waren namelijk bekend bij de politie, waardoor zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat eiser is opgehouden op de juiste grondslag. Dat eiser mogelijk bekend is bij de autoriteiten, betekent niet dat zijn identiteit en nationaliteit vervolgens als vaststaand moet worden aangemerkt. Vaststaat dat eiser bij zijn ophouding niet over enig identificerend document beschikte. Gelet hierop kon eisers identiteit en nationaliteit op het moment van ophouding niet worden vastgesteld. Daar komt bij dat eiser ten tijde van zijn aanhouding op 6 november 2024 een andere naam heeft opgegeven dan waaronder hij bekend was bij de autoriteiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister er in dit geval voor mocht kiezen om eiser op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 op te houden.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. Daartoe voert eiser aan dat hij bereid is om mee te werken aan zijn overdracht aan de Noorse autoriteiten en dat hij sinds 2018 niet meer in aanraking is geweest met de Nederlandse autoriteiten.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij in eerste instantie terecht naar de door eiser niet bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De enkele stelling dat eiser nu bereid is om mee te werken aan zijn overdracht aan de Noorse autoriteiten maakt dit niet anders. Daar komt bij dat aan eiser in 2018 de gelegenheid is geboden om zelfstandig asiel aan te vragen in het aanmeldcentrum in Ter Apel, maar dat hij zich vervolgens aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Dat eiser sinds 2018 niet meer in aanraking is geweest met de Nederlandse autoriteiten werkt ook niet in het voordeel van eiser, omdat hier juist een onttrekkingsrisico uit volgt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.