ECLI:NL:RBDHA:2024:20501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
AWB 23-14719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van doel en omstandigheden van verblijf

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken op 5 december 2022, en het bezwaar van eiser werd op 21 november 2023 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De zitting vond plaats op 9 oktober 2024, waar de heer [A] als referent en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

Eiser had het visum aangevraagd om familie te bezoeken, maar de minister stelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van het doel en de omstandigheden van zijn verblijf. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht twijfels had over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten, gezien het gebrek aan sociale en economische binding met Turkije, waar eiser op dat moment verbleef. Eiser stelde dat hij studeerde en werkte in Turkije, maar kon dit niet met objectieve bewijsstukken onderbouwen.

De rechtbank concludeert dat de minister de visumaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen en dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen recht op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar uitgesproken op 6 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/14719

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

en

de minister van Buitenlandse Zaken, de minister

(gemachtigde: mr. J.P. Arts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een visum kort verblijf.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 5 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 november 2023 heeft de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [A] (referent) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2002 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 16 november 2022 heeft hij een visum voor kort verblijf aangevraagd met als doel familiebezoek bij de heer [A] , referent.
3. De minister heeft met het bestreden besluit het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en daarmee de afwijzing van de visumaanvraag gehandhaafd, omdat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. Verder bestaat er, volgens de minister, redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De minister stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van (voldoende) sociale en economische binding met Turkije, het land waar eiser op dit moment verblijft (althans ten tijde van de aanvraag verbleef).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Ter zitting heeft referent aangevoerd dat het niet mogelijk is de familierelatie tussen hem en eiser met stukken te onderbouwen. Verder stelt eiser dat hij wel voldoende sociale en economische binding heeft met Turkije omdat hij daar studeert en daarnaast werkt. Eiser stelt dat hij voor zijn werk een salaris van € 1500,- per maand verdient.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister het visum heeft mogen weigeren.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. Met het primaire besluit was immers al duidelijk gemaakt dat de gestelde familierelatie tussen eiser en referent niet met objectiveerbare bewijsstukken aannemelijk was gemaakt danwel aangetoond. Ook in bezwaar heeft eiser geen stukken overgelegd van deze familierelatie, waardoor de minister dit standpunt in het bestreden besluit heeft mogen handhaven. De enkele stelling van referent op de zitting dat het niet mogelijk is om aan deze stukken te komen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Deze stelling is namelijk niet nader onderbouwd.
Sociale en economische binding
7. De minister heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat van sociale en economische binding van eiser met Turkije onvoldoende is gebleken, waardoor er twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. De minister heeft hierbij mogen betrekken dat eiser (relatief) jong en ongehuwd is en geen kinderen heeft. Ook zijn er geen (andere) zwaarwegende verplichtingen gebleken, die eiser zouden dwingen tijdig terug te keren naar Turkije. De enkele omstandigheid dat eiser een studie volgt in Turkije levert onvoldoende sociale binding op. Daarnaast heeft de minister mogen overwegen dat van economische binding van eiser met Turkije onvoldoende is gebleken. Eiser stelt weliswaar dat hij in Turkije naast zijn studie werkt en daarmee € 1500,- per maand verdient, maar zoals de minister in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, heeft eiser dit niet met stukken zoals bijvoorbeeld bankafschriften onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

8. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aannemelijk is gemaakt en er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten. Daarom heeft de minister de visumaanvraag van eiser mogen afwijzen en die afwijzing in bezwaar mogen handhaven.
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister eiser geen visum hoeft te verlenen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van N.J. Biswane, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.