ECLI:NL:RBDHA:2024:20426
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan eiser was opgelegd op 17 november 2024. De maatregel was gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en was opgelegd in het kader van grensbewaking. Eiser, die een asielverzoek had ingediend, betwistte de rechtmatigheid van de maatregel en stelde dat de beschikking niet door een bevoegde ambtenaar was ondertekend en niet was uitgereikt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank overwoog dat de maatregel niet onrechtmatig was, ook al ontbraken zware en lichte gronden in het besluit. Volgens vaste jurisprudentie is het niet noodzakelijk om deze gronden te vermelden wanneer een vreemdeling op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw aan de grens is gedetineerd. De rechtbank stelde vast dat de maatregel van grensdetentie gerechtvaardigd was, omdat het asielverzoek van eiser in de grensprocedure werd behandeld.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de maatregel rechtsgeldig was, omdat deze was gedagtekend, ondertekend en met redenen was omkleed. De ondertekenaar was een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee, belast met grensbewaking, en had verklaard de maatregel onmiddellijk aan eiser te hebben uitgereikt. Eiser had geen concrete aanknopingspunten aangedragen om aan deze verklaring te twijfelen.
Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.