ECLI:NL:RBDHA:2024:20409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
8 december 2024
Zaaknummer
SGR 24/1141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van een projectplan voor de aanleg van een peilscheiding en gemaal in het kader van waterbeheer

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland beoordeeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van een projectplan dat voorziet in de aanleg van een peilscheiding en een gemaal aan de [straatnaam 1] in [plaatsnaam]. Dit projectplan is vastgesteld op 19 december 2023 en is bedoeld om wateroverlast door bodemdaling in de binnenstad van [plaatsnaam] tegen te gaan. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat de doorvaarbaarheid van de [waterweg] door de realisatie van het projectplan in gevaar komt, wat negatieve economische gevolgen zou hebben voor lokale ondernemers.

De rechtbank overweegt dat verweerder bij de vaststelling van het projectplan beleidsruimte heeft en dat het aan verweerder is om de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het projectplan vast te stellen, ondanks de bezwaren van eiser. De rechtbank stelt vast dat de doorvaarbaarheid van de [waterweg] niet als hoofdzaak kan worden aangemerkt, aangezien deze geen hoofdvaarweg is en voornamelijk voor pleziervaart wordt gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de belangen van waterbeheer zwaarder wegen dan de economische belangen van de doorvaarbaarheid.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst erop dat eiser de mogelijkheid heeft om schadevergoeding aan te vragen indien hij meent dat het projectplan tot schade heeft geleid. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de vaststelling van projectplannen in het kader van waterbeheer.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: P. Smelt)
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verweerder
(gemachtigden: mr. E.W. ten Heuw en M.T.B. Desmense)

Inleiding

1. Verweerder heeft bij besluit van 19 december 2023 (het bestreden besluit) een projectplan vastgesteld dat voorziet in de aanleg van een peilscheiding en een gemaal aan de [straatnaam 1] in [plaatsnaam] (het projectplan). In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
2. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3. De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich hier laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het projectplan heeft mogen vaststellen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5.1.
Vanwege wateroverlast door bodemdaling in de binnenstad van [plaatsnaam] is in 2020 het ‘Kaderplan Bodemdaling Binnenstad’ vastgesteld. In dit kaderplan staat het verlagen van het oppervlaktewater en het grondwater in de lager gelegen delen van de binnenstad centraal. Voor het verlagen van het oppervlaktewater zijn de realisatie van twee peilscheidingen en een inlaat en een gemaal noodzakelijk. Dit heeft geleid tot het projectplan, waarmee de peilscheiding en een gemaal aan de [straatnaam 1] mogelijk worden gemaakt. Met het gemaal en de peilscheiding aan de [straatnaam 1] kan het nieuwe waterpeil, vastgesteld bij het Peilbesluit Stadsboezem [plaatsnaam] , in de grachten worden geregeld.
5.2.
De realisatie van de peilscheiding en het gemaal hebben tot gevolg dat het alleen nog voor kleine vaartuigen, zoals kano’s en SUP’s, mogelijk zal zijn om de [waterweg] te bevaren.
6. Eiser betoogt op hierna te noemen gronden dat het projectplan niet vastgesteld had mogen worden.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Overgangsrecht Omgevingswet
8. Het bestreden besluit is een projectplan dat is vastgesteld op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.1.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw), gelezen in samenhang met categorie 7.3 van bijlage I bij deze wet, is op de vaststelling van een projectplan als hier aan de orde afdeling 2 van de Chw van toepassing.
8.2.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een projectplan niet onherroepelijk is, blijft op grond van artikel 4.62, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingsrecht het oude recht daarop van toepassing als een ontwerp daarvan vóór de inwerkingtreding van afdeling 5.1 van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. Het ontwerp van het projectplan is vanaf 27 september 2023 en dus vóór 1 januari 2024 ter inzage gelegd, zodat in dit geval de Waterwet, zoals die gold vóór 1 januari 2024, hierop van toepassing blijft.
8.3.
Ook de Chw blijft van toepassing, gelet op artikel 4.4, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Toetsingskader
9. Een projectplan is vormvrij. In de Waterwet worden aan een projectplan wel inhoudelijke eisen gesteld. Deze eisen staan in artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Zo moet het projectplan een beschrijving bevatten van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Het is niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van het projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. [1]
9.1.
Verweerder heeft bij het vaststellen van een projectplan beleidsruimte. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de toetsing van het projectplan aan de hand van de bij haar aangevoerde beroepsgronden te beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit tot vaststelling van het projectplan. [2]
Beoordeling van de beroepsgronden
10. Eiser betoogt dat het projectplan niet vastgesteld had mogen worden, omdat de [waterweg] door de realisatie van de peilscheiding en het gemaal niet langer bevaarbaar zal zijn. Volgens eiser is het economisch belang van de doorvaarbaarheid van de [waterweg] door verweerder onvoldoende meegewogen. De bevaarbaarheid had volgens eiser als uitgangspunt van het projectplan moeten dienen. Aan de [waterweg] zijn diverse horecaondernemers gevestigd en inmiddels doet een tweede rederij tijdens rondvaarten de [straatnaam 1] aan. De mogelijkheid om gebruik te maken van de zogenoemde ‘intieme vaarroutes’ in [plaatsnaam] – waartoe ook de [waterweg] behoort – trekt volgens eiser bovendien veel bezoekers naar de stad. In verschillende beleidsstukken wordt dit economisch belang van een aantrekkelijk vaarnetwerk volgens eiser benadrukt. Zo wordt in de ‘Basisvisie Recreatie Toervaartnet 2015-2020’ (BRTN) vermeld dat er meer aandacht moet zijn voor recreatie op het water en dat er meer ruimte moet zijn voor toeristisch-recreatief ondernemerschap. In de ‘Visie Ruimte en Mobiliteit’ van de provincie ZuidHolland wordt benadrukt dat het waternetwerk een belangrijke bijdrage levert aan de economie. Een vaarnetwerk dat alleen nog uit hoofdvaarroutes bestaat is volgens eiser niet aantrekkelijk voor ondernemers.
11. Verweerder bepleit ongegrondverklaring van het beroep van eiser. Verweerder onderkent dat de doorvaarbaarheid van de [waterweg] een maatschappelijke functie dient. Daarom heeft verweerder de doorvaarbaarheid van de Turfmarkgracht naar eigen zeggen betrokken bij de belangenafweging die is voorafgegaan aan de vaststelling van het projectplan. Het voorkomen van wateroverlast weegt volgens verweerder echter zwaarder dan het economisch belang dat wordt gediend bij het doorvaarbaar houden van de [waterweg] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat de doorvaarbaarheid bij de keuze van de locatie van de peilscheiding en het gemaal wel een belangrijk criterium was. Voor de aanleg van een sluis, waarmee de doorvaarbaarheid voor alle typen boten kon worden behouden, is uiteindelijk niet gekozen vanwege de hoge kosten die hiermee gemoeid zijn. De door eiser aangehaalde beleidsstukken hebben verweerder niet tot een andere beslissing gebracht. De ‘Visie Ruimte en Mobiliteit’ is volgens verweerder in 2019 vervallen en de afspraken in het BRTN betreffen een inspanningsverplichting.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op zichzelf de noodzaak onderschrijft van de maatregelen die het projectplan mogelijk maakt. Het beroep van eiser is beperkt tot de keuze van verweerder voor de uitvoering van de peilscheiding en het gemaal op een wijze die de doorvaarbaarheid van de [waterweg] belemmert.
11.2.
In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de bij het projectplan af te wegen belangen onvoldoende in kaart heeft gebracht of op een onjuiste wijze tegen elkaar heeft afgewogen. Verweerder heeft aan de belangen die gediend worden met het doorvaarbaar houden van de [waterweg] , minder gewicht mogen toekennen dan aan het waterstaatkundige belang om – tegen aanvaardbare kosten – de peilscheiding en het gemaal te realiseren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
11.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de [waterweg] geen (hoofd)vaarweg is en dat deze louter wordt gebruikt voor de pleziervaart. In het projectplan wordt toegelicht dat de [waterweg] doodlopend is en door de meeste boten maximaal 250 meter (vanaf de [straatnaam 3] tot de [naam brug] ) kan worden bevaren en door kleine bootjes maximaal 325 meter (vanaf de [straatnaam 3] tot de [straatnaam 2] ). De [waterweg] heeft verder geen vertakkingen, zodat een afsluiting hiervan er niet toe leidt dat ook andere wateren niet langer bereikbaar zijn.
Dat de afsluiting van de [waterweg] tot onaanvaardbare economische gevolgen zal leiden, is niet gebleken. Ter zitting is door eiser toegelicht dat aan de [straatnaam 1] een beperkt aantal (horeca)ondernemers is gevestigd die baat hebben bij doorvaarbaarheid van de [waterweg] . Dat deze ondernemers – die in deze procedure geen partij zijn – als gevolg van het projectplan zodanig in hun bedrijfsvoering worden belemmerd dat verweerder aan hun belangen meer gewicht had moeten toekennen, is echter niet aannemelijk gemaakt. De niet nader onderbouwde stellingen van eiser terzake zijn hiervoor niet voldoende. Voor zover deze ondernemers of anderen menen dat zij als gevolg van het projectplan schade leiden die niet voor hun rekening dient te blijven, wordt in het projectplan toegelicht dat zij bij verweerder een verzoek om vergoeding hiervan kunnen indienen.
In het projectplan is verder omschreven welke nadelige gevolgen voor de pleziervaart kunnen optreden door de afsluiting van de [waterweg] en welke maatregelen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken. Toegelicht is dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar meerdere uitvoeringsvarianten, waaronder de realisatie van een doorvaarbare sluis. Verweerder heeft uiteengezet dat een doorvaarbare sluis waterstaatkundig aanvaardbaar is, maar dat hiervan in overleg met de gemeente is afgezien vanwege de hoge kosten voor aanleg, onderhoud en beheer. Omdat de gemeente bij verweerder kenbaar heeft gemaakt dat niet wordt uitgesloten dat het op termijn wenselijk is dat de [waterweg] toch weer doorvaarbaar wordt gemaakt, heeft verweerder bij de uitvoering van de peilscheiding gekozen voor een variant die tegen zo laag mogelijke kosten kan worden aangepast naar een doorvaarbare sluis. Daarnaast is op verzoek van de gemeente voorzien in een overstapvoorziening voor kano’s en SUP’s, zodat deze de [waterweg] kunnen blijven benutten.
11.4.
Uit het voorgaande volgt dat het projectplan een beschrijving bevat van de betrokken werken en de wijze waarop deze zullen worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de voorzieningen die worden getroffen om de nadelige gevolgen van het gemaal en de peilscheiding zoveel mogelijk te beperken. Het projectplan voldoet daarmee
aan de inhoudelijke eisen van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser betoogt verder dat verweerder artikel 11 van het bestemmingsplan “Binnenstad West” (het bestemmingsplan) als toetsingskader had moeten hanteren bij het vaststellen van het peilbesluit. Ter zitting heeft eiser verduidelijkt dat hij zich met deze beroepsgrond niet richt tegen het peilbesluit dat aan het projectplan is voorafgegaan, maar tegen het projectplan zelf. Het projectplan is volgens eiser in strijd met de bestemming “Water”, die op de [waterweg] rust en op grond waarvan de [waterweg] is bestemd voor recreatief medegebruik en verkeersvoorzieningen ten behoeve van het scheepvaartverkeer.
12.1
Het betoog slaagt niet. Een bestemmingsplan gaat uit van toelatingsplanologie, wat wil zeggen dat geen verplichting bestaat om de bestemming die op een perceel rust te verwezenlijken. Dat de bestemming “Water” het gebruik van de [waterweg] door de pleziervaart mogelijk maakt, betekent dus niet dat dit gebruik niet beperkt of beëindigd zou mogen worden. Als eiser meent dat het gemaal en de peilscheiding die gerealiseerd moeten worden ter uitvoering van het projectplan, strijd opleveren met het bestemmingsplan, kan hij dit aan de orde stellen in een eventuele procedure tegen de vergunningverlening voor die werken.
13. Eiser stelt tot slot dat hij (economische) schade ondervindt als gevolg van het projectplan. Verweerder moet deze schade volgens hem vergoeden.
13.1.
Het betoog leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er in het projectplan terecht op heeft gewezen dat eiser op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet om een vergoeding kan verzoeken indien hij van mening is dat de vaststelling van het projectplan tot schade heeft geleid.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Op grond van artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1311.